onderwijscommissies
Al in december 1940 vormden de twee joodse kerkgenootschappen samen met de liberale Nederlandse Zionistenbond de Coördinatie Commissie voor Joodse Belangen (CCJB) in den Haag. En zodra die Commissie begreep dat ná de joodse leerkrachten óók de joods leerlingen uit het (openbare) onderwijs zouden worden gestoten, vormde die een Adviescommissie voor het Onderwijs die de problemen die daardoor zouden ontstaan, vooral buiten de grote steden inventariseerde. Enerzijds was er het gebrek aan joodse leerkrachten; en als ze er al waren woonden ze vaak niet in de stad waar een school moest worden gesticht.
Het andere probleem betrof de vaak zeer kleine aantallen kinderen, waar geen school voor mogelijk was; ook al had het de stichtingsnorm naar beneden de 50 bijgesteld. Wat moest er gebeuren met vijf kinderen op Texel of veertien in Alkmaar of één leerplichtig joods jongentje in Terneuzen en vooral ook de geringe leerlingenaantallen voor het onderwijs na de lagere school.
Toen de de leerlingenscheiding had bevolen en de Secretaris-generaal (Sg) van het departement van Opvoeding de uitvoering van dit bevel ter hand nam, wende hij zich tot die Coördinatie Commissie met het verzoek hem en de in het land te adviseren over de steden waar joodse scholen zouden kunnen komen en welke joodse leerkrachten er beschikbaar waren.
De Commissie vermoedde dat het er te weinig zouden zijn om alle nieuw te stichten joodse scholen te bemensen, dus werd er streng geadviseerd. De Secretaris-generaal hield zich afzijdig van de benoemingsvoorstellen, die de Commissie aan de Burgemeesters gaven. De macht over een en ander breidde de Commissie uit door lokaal Joodse Onderwijs Commissies in te stellen, die feitelijk gingen optreden als schoolbestuur tussen de lokale autoriteiten en het Departement. Dat gebeurde allemaal in de periode augustus-september 1941.
Maar de Reichskommissar was daar niet gelukkig mee, hij had geen vat op die Joodse Coördinatie Commissie en was van plan het onderwijs onder te brengen bij een ‘Jüdische Rat’. In feite was er al zo’n ‘Rat’; de Joodsche Raad in Amsterdam.
Wat er in die weken precies is gebeurd is onduidelijk, maar in het Joodsche Weekblad, editie 5 september 1941, werd aangekondigd
De Joodsche Raad en de Coördinatie-Commissie deelen mede, dat, met het oog op het verbod voor Joodsche kinderen om na 1 September niet-Joodsche scholen te bezoeken, door beide lichamen is ingesteld een Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs, die voorloopig gevestigd zal zijn Amstel 25 te Amsterdam.
Deze Commissie is bereid van raad en advies te dienen in alle zaken, het onderwijs aan Joodsche kinderen betreffend. [J.W. 5 sept. ‘41]
En zo verdween de onderwijsbemoeienis van die Haagse Coördinatie Commissie en gingen advisering en benoemingsvoorstellen geruisloos over naar die nieuwe Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs (CCJO), die gemakshalve ook de plaatselijke commissies onder haar hoede nam. David Cohen, een van de twee voorzitters van de Joodsche Raad, werd voorzitter van die CCJO; hij benoemde er ‘vakmensen’ in zoals Isaac van der Velde (vh. Onderwijsinspecteur in Groningen), Willem Elte (vh. leraar hbs Zaandam), Jerohm den Hartog (vh. hoofd van een Amsterdamse lagere school) en Abraham Bartels (vh. leraar Haags lyceum). Daarmee nam hij duidelijk afstand van die Haagse commissie, waarin het van beide kerkgenootschappen de boventoon voerde.
Niet veel later werd die Haagse Coördinatie Commissie voor Joodsche Belangen door de Reichskommissar verboden en installeerde hij de Joodse Raad als landelijk uitvoeringsorgaan voor al zijn anti-joodse verboden en maatregelen.
lees maar verder in ‘de ontjoodsing van het onderwijs’