Talmud Tora
de twee Talmud Tora scholen
De onderwijsstichting Talmud Tora had al ruim voor de bezettingstijd twee lagere scholen, de Talmud Tora School A in de Tweede Boerhaavestraat 7, in een speciaal voor deze school gebouwd schoolgebouw, met Victor de Vries [1899-1943] als Hoofd der School en de Talmud Tora School B, die daar een afsplitsing van was en sinds 1935 gevestigd in de Transvaalbuurt, in het linker deel van het nieuwe dubbele schoolgebouw in de Kraaipanstraat, hier was Salomon Vuisje [1905-1944] het hoofd.
Beide Talmud Torascholen lagen midden in de ‘nieuwere’ joods wijken, ten westen van het Oosterpark en in de Transvaalbuurt.
Je ging naar zo’n school omdat je ouders godsdienstig waren, de leerlingen kwamen dan ook vanuit de hele stad.
De Talmud Toraschool A zat aanvankelijk op de Plantage Middenlaan na de stichting in 1882 als jongensschool. Maar met de komst van de nieuwe onderwijswet in 1920, werd de school ook toegankelijk voor meisjes. De school groeide door die leerlingentoename dusdanig dat er een groter gebouw nodig was.
De nieuwe Talmud Toraschool in de Tweede Boerhaavestraat werd in 1924 ontworpen door architect Jacobus. S. Baars. [hij ontwierp in 1928 ook de Nieuwe Synagoge aan de Linnaeusstraat in Oost]
Midden jaren ‘30 was de toename van leerlingen zo groot, dat er behoefte kwam aan een tweede vestiging. De gemeente bouwde in die jaren overal in de stad dubbele schoolgebouwen en zo kon de Talmud Tora in 1935 onderdak krijgen in de meest joodse buurt van Amsterdam, in de Kraaipanstraat, naast de Louis Bothaschool.
Die openbare school was overigens net zo joods als de Talmud Tora B, het enige verschil was de van de leerkrachten en leerlingen. Van ‘mot’ tussen de twee leerlingengroepen, zoals gebruikelijk tussen de en de , was echter geen sprake.
[Overigens wordt de naam van de school nogal verschillend geschreven, maar de onderwijsstichting heette ‘Talmud Tora’ (dus met een u en zonder h.)]
Net zoals bij de scholen van de Vereniging was er in september 1941, toen alle joodse leerlingen werden samengebracht in joodse scholen, sprake van een snelle leerlingentoename van zo’n 20%. Het aantal op de twee Talmud Torascholen samen, liep het op van 456 in mei 1941 naar 550 in september van dat jaar. De twee K&G scholen deden daar niet voor onder, ze groeiden van 566 naar zo’n 640 leerlingen in dat eerste ‘joodse’ schooljaar.
Tezamen hadden deze vier scholen in het schooljaar 40/41 dus ruim duizend leerlingen en dat was een kleine 20% van de ruim 5.200 joodse leerlingen in het Amsterdamse lagere onderwijs.
Vanaf september 1941, toen de scheiding in het onderwijs door de bezetter opgelegd werd, steeg dat aantal snel naar ruim 25% van het totaal aan lagere school kinderen. Een opmerkelijke toename die lijkt me, beïnvloed werd door de anti-joodse maatregelen van de bezetter. Opvallend daarbij is dat de toename van leerlingen vooral plaatsgreep bij de Talmud Tora in de Transvaalbuurt (+70) en bij de Elteschool in de Pijp (+60)
Najaar 1941 ontbond de bezetter alle joodse stichtingen en verenigingen en confisqueerde hun vermogens. De onderwijsvereeniging Talmud Tora en de scholenstichtingen Kennis en Godsvrucht en werden toen nog ontzien. Want deze scholen zouden net als de joodse scholen die de gemeente had opgericht worden overgedragen aan de , maar dat liet op zich wachten tot november 1942.
Toen kregen de hoofden van deze bijzondere scholen bericht dat ze onder het bestuur voor het joodse onderwijs in Nederland vielen en dat gelet op de bijzondere positie die het Joods Bijzonder Onderwijs innam, het dagelijks beheer was opgedragen aan het schoolbestuur voor het Joods Bijzonder Onderwijs.
Dat bestuur zonder enig juridisch kader, schoolbestuur werd gevormd door vertegenwoordigers van de voormalige joodse schoolbesturen en de joodse kerkgenootschappen. De joods-religieuze signatuur van deze bijzondere scholen werd zodoende weliswaar beschermd, maar het was het van de Joodsche Raad dat feitelijk deze scholen beheerde.
Zolang de zelfstandige schoolbesturen door de bezetter werden gehandhaafd, dus tot najaar 1942, behielden de vier joodse bijzondere scholen de financiering zoals die voor 1940 gebruikelijk was. Het rijk betaalde 70% en de gemeente 30% van de schoolbegroting. Vanaf de officiële overdracht per november 1942 aan de Joodsche Raad, verviel deze subsidiëring en maakte plaats voor een bedrag van 80 gulden per joodse leerling per jaar, dat door het departement in opdracht van de bezetter aan de Joodsche Raad werd verstrekt. Uitsluitend de in het bevolkingsregister geregistreerde leerlingen telden mee.
Het bedrag was veel lager dan de subsidie van rijk en gemeente , dus moest het onderwijsbureau van de Joodsche Raad ook op het bijzonder onderwijs bezuinigen.
Om te beginnen werden de ouders van niet vol-joodse leerlingen (de Joodsche Raad sprak van kinderen zonder ster) aangezegd dat hun kinderen niet langer op de school van hun keuze kon blijven. Vervolgens werden per 8 december 1942 de klassen van deze vier scholen opnieuw ingedeeld. De onderwijsteams konden vervolgens worden verkleind van 29 naar 24 leerkrachten. Al met al leverde deze ingrepen een aanzienlijke besparing op.
In de maanden die volgden kregen ook deze scholen het zwaar te verduren, bij de opeenvolgende eind mei en in juni, verdween het merendeel van de schoolbevolking, leerlingen en leerkrachten. Toch bleef een van de vier scholen overeind, zelfs na de zomer van 1943 waren er kinderen en onderwijzers aanwezig in de Talmud Tora in de Kraaipanstraat.
In een van de laatste verslagen [23 augustus 1943] van het Joodse Onderwijsbureau staat ‘en daarnaast is er de school in de Kraaipan met 94 ll (1e 12; 2e 16; 3e 16; 4e 17; 5e 21 en 6e 12) met Elisabeth Engelander-Polak [1913-1943] – ze was kwekeling op de Palache]; Julia Bolle-Polak [1914-1945] – zij was tijdelijk ingezet op de BLO-school]; en als hoofd Salomon Vuisje [1905-1944] – hij stond al op die TTA].
Maar uiteindelijk viel ook voor deze school al snel het doek. De allerlaatste leerlingen vonden onderdak op ‘De laatste school’ in de Jouberstraat.
‘Ik was een jonge onderwijzeres op de Talmud Toraschool. Het was een lichtelijk wanordelijk volkje, en ik eiste méér van ze dan ze van huis uit hadden meegekregen. Ze zwierven veel op straat, ze werden vaak de deur uit gestuurd, waren lastig. Er waren veel dingen waar je je mee moest bemoeien, bijvoorbeeld hygiëne. De GGD kwam geregeld onderzoek doen op hoofdluis. Iedere morgen begon ik de les met: ‘Handen op tafel. Jouw handen zijn vuil, je nagels zijn niet schoon, ga je handen schuieren.’
‘We gaven ongeveer anderhalf uur per dag, godsdienstonderwijs, dus duurde de dag langer. De ouders vonden dat heerlijk, want de kinderen zaten dan warm en ze waren van de straat, ook op zondagmorgen en woensdagmiddag. Nou gaf je wel anderhalf uur, maar dat had niet zoveel resultaat en de kinderen waren op het laatst ook moe. Meestal begon ik ’s middags al te zeggen: ‘Kinderen, gaan jullie met je armen over elkaar zitten en leg je hoofd maar neer en ga een beetje slapen.’ Dan vielen er echt ook kinderen in slaap.
Dat moest je echt wel doen met de kleintjes. En je dawwenen dat is bidden. Goed, dat deden ze allemaal maar daar leer je niets van, het gaf wel een bepaalde sfeer. Ze vonden het vooral heerlijk als je joodse geschiedenis vertelde.
Max van Saxen [1914-1978] en Julia Heertjes [1912-1998] Herinneringen aan Joods Amsterdam (van Pilo Bregstein, uitgave Bezige Bij)