Nijverheidsonderwijs
De 3de Ambachtsschool aan het Timorplein was een school voor lager nijverheidsonderwijs. Sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw waren er in Amsterdam 40 van dit soort scholen. Nijverheidsonderwijs was de verzamelnaam voor allerlei lagere beroepsopleidingen waar het volkskind na de lagere school naar toe komen.
Toen de bezetter eind augustus 1941 afkondigde dat joodse kinderen niet langer samen met hun niet-joodse medeleerlingen naar school mochten, moesten de joodse leerlingen ook uit de nijverheidsscholen vertrekken.
In Amsterdam waren dat er ruim 680, de meesten van hen zaten op de Grafische school (28 leerlingen), de Vakschool voor Kleermakers (64), de Vakschool voor Industrienaaisters (50), de Vakschool voor Winkelpersoneel (40), de Amsterdamsche Huishoudschool (23) en de vijf ambachtsscholen (133) waarvan 103 op de 3e Ambachtsschool aan het Timorplein.
Het bestuur van die 3de Ambachtsschool wendde zich eind september 1941 tot de Secretaris-generaal van het Departement van Opvoeding, en schreef:
‘…veroorloven wy ons dringend U te verzoeken ons verlof te verleenen de Joodsche leerlingen voorlopig op onze scholen te handhaven. Het betreft 122 leerlingen die, als wy hun morgen den toegang tot onze scholen moeten ontzeggen, niet in de gelegenheid zyn verder Nyverheidsonderwys te ontvangen. De [Joodsche] A.B. Davidschool kan hen niet opnemen en er zyn lokaliteiten noch personeel beschikbaar hun onderwys te geven, zoodat de jongen zonder meer de straat op zouden worden gestuurd. Dit kan niet Uwe bedoeling zyn, daar een regeling zou worden getroffen, opdat behoorlyk onderwys voor Joodsche kinderen zou worden verkregen.’
Dit was natuurlijk niet de enige brief die de Secretaris-generaal in die dagen kreeg. Er werden allerlei uitzonderingen bepleit, door de Joodsche Raad, het buitengewoon onderwijs en door de nijverheidsscholen in het land. Verspreid over het land zaten er zo’n 400 joodse leerlingen op allerlei soorten ambachtsscholen en huishoudscholen. Per stad waren het zulke kleine aantallen in allerlei gespecialiseerde opleidingen, dat het volstrekt ondoenlijk was om daar afzonderlijk joods onderwijs voor te organiseren.
Niet alleen vanwege de kleine aantallen per opleiding, maar ook omdat in het nijverheidsonderwijs les werd gegeven in speciaal daarvoor ingerichte lokalen met allerlei apparatuur, door gespecialiseerde leerkrachten. Deze combinatie van factoren was niet makkelijk te organiseren voor kleine aantallen.
Precies een maand later, met zijn brief van 31 oktober 1941 liet Secretaris-generaal weten dat de bezetter met een exceptieregeling voor buitengewoon onderwijs en voor het nijverheidsonderwijs had ingestemd. Veel van die nijverheidsleerlingen keerden toen weer terug naar hun oude school, in hun vertrouwde klas.
Maar die regeling gold dus niet voor het Nijverheidsonderwijs in de grote steden. In Den Haag en Rotterdam, werden respectievelijk zo’n 50 en 120 leerlingen getroffen en 580 in Amsterdam, waarvan de bezetter meende dat die makkelijk geconcentreerd konden worden op afzonderlijke scholen. Waarop het bestuur van de 3de Ambachtsschool het hoofd moest buigen en zo’n beetje de helft van de leerlingen alsnog wegstuurde.
Ab Caransa toen leerling bankwerken op de 3de Ambachtschool, herinnert zich
‘Eind september 1941 moesten alle leerlingen van de 3de Ambachtschool klas voor klas langs de conciërge defileren. Aan elke leerling dezelfde vragen:
“Hoe heet jij jongen? Ben jij jood?” 103 leerlingen beantwoordden die tweede vraag bevestigend, waarna de portier hen meedeelde dat ze de volgende dag niet meer op school mochten verschijnen.’
De meeste van deze leerlingen konden, samen met die van de andere ambachtsscholen, terecht op de A.B. Davidschool in de Valckenierstraat. Maar veel leerlingen die ouder dan 14 waren en niet meer leerplichtig, hielden het onderwijs vanaf oktober 1941 voor gezien en gingen ergens aan de slag, zolang als het duurde.
Informatie volgt
A.B. Davidsschool, Nijverheidschool voor jongens
In de Valckenierstraat op nr. 29 zat in 1941 de A.B. Davidsschool, nijverheidsschool voor jongens.
Toen eind augustus 1941 de Duitse bezetter beval dat joodse en niet-joodse kinderen niet langer samen naar school mochten, betekende dat voor de Davidschool, dat die met één pennenstreek werd verjoodst.
In de leerkrachtenteams en het bestuur waren de niet-joodse leden al uit hun functies gezet, nu volgden de niet-joodse leerlingen, die moesten vertrekken. Het leerlingenaantal nam echter door de toevloed van joodse leerlingen uit de hele stad niet áf, maar juist toe.
De Davidsschool was eigenlijk geen joodse school, maar het stichtingsmotief in 1929 was weldegelijk dat ‘door de stichting van deze school waardevolle kansen op meerdere welvaart en betere sociale toestanden worden geboden aan het Joodsche volkskind’.
Dat volkskind (dat betrof in eerste instantie alleen jongens) kon na de zesde klas van de lagere school op de Davidsschool doorleren in het vak van automonteur, metaalbewerker, stoffeerder, timmerman, banketbakker of kleermaker. Het waren weliswaar niet alleen joodse kinderen die de school bezochten, maar gelet op het feit dat de school zaterdags gesloten was en daarmee de sabbat respecteerde, bleek wel de functie die de school had voor de joodse gezinnen, van veelal ongeschoolde arbeiders, venters en marktkooplieden uit de overwegend joodse omliggende buurten.
Ruim 100 ambachtsschooljongens, kleermakers- en grafische leerlingen uit de hele stad werden bij de scheiding van joodse en niet-joodse leerlingen in oktober 1941, door de Gemeente op de Davidsschool geplaatst. De school barstte daardoor meteen dat eerste joodse schooljaar, met schoolhoofd A. D. Mesritz en 15 leerkrachten, uit zijn voegen.
Er waren ruim 200 leerlingen [plus 28 grafische jongens en meisjes die daar, in de Valckenierstraat de theorie van het drukkersvak kregen en de rest van de week als leerling-drukker in een drukkerij werkten].
De school uitbreiden met een dependance zat er niet in, in verband met de hoge kosten van de inrichting van de lokalen. Daarnaast ontbrak het ook simpelweg aan gekwalificeerde joodse docenten voor de verschillende leervakken. De overvolle klassen zullen er zeker aan hebben bijgedragen dat veel van de leerlingen die niet meer leerplichtig waren, het onderwijs dat najaar de rug toe keerden.
Bij de gedwongen overdracht door de Vereeniging voor oprichting en instandhouding van Lagere Nijverheidsscholenaan de Joodsche Raad in het najaar van 1942, werd de subsidiëring van het nijverheidsonderwijs door de gemeente (30%) en het rijk (70%) vervangen door een bedrag per leerling van 80 gulden per jaar. Dat bedrag was veel te krap, zodat de school moest bezuinigen.
Er waren toen nog 182 leerlingen. Bij de telling van 17 mei 1943 waren er nog amper 70 leerlingen over.
Eind mei, na de grote razzia’s in de Jodenbuurt werd ook de Davidsschool op aanraden van de Gemeente gesloten. Bijna alle leerlingen en leerkrachten waren inmiddels opgepakt of ondergedoken.
Tegen de zomer waren er nog zo’n 11 nijverheidsschool-leerlingen, ook zij werden in augustus 1943 ondergebracht in het laatste schoolgebouw aan de Joubertstraat. Jerohm Hartog gaf deze laatste leerlingen les in Algemene Vorming. Ze volgden toen ook, samen met zo’n 40 leerlingen van het Lyceum en de HBS, praktijkvakken zoals houtbewerken, leerarbeid en zelfs ook tuinonderhoud, allemaal onder toezicht van de Nijkerkschool.
van Det Nijverheidsschool voor meisjes
Aan het Hortusplantsoen, nr. 1, in de helft van het dubbele schoolgebouw zat sinds begin jaren
‘30 de E. J. van Det Nijverheidsschool voor meisjes. Het was één van de acht meisjesscholen voor lager beroepsonderwijs die de stad toen kende. Bij elkaar zaten op die scholen ruim 350 joodse meisjes, waarvan een kleine 200 op de van Detschool. Ook voor het lager beroepsonderwijs bepaalde de bezetter dat joodse en niet-joodse leerlingen vanaf 1 oktober 1941, niet langer naar dezelfde school mochten.
Omdat op de van Detschool de meeste leerlingen joods waren, werd besloten dat hier juist de niet-joodse leerlingen moesten vertrekken. De van Detschool werd op slag verjoodst en op die manier de enige lagere beroepsopleiding voor joodse meisjes in Amsterdam. De E.J. van Detschool had als missie ‘door de stichting van deze school worden waardevolle kansen op meerdere welvaart en betere sociale toestanden geboden aan het Joodsche volkskind’.
Meisjes van twaalf jaar, die de zesde klas van de lagere school hadden doorlopen, konden zodoende nog twee jaar verder leren. Naast algemeen vormende vakken, kregen ze ook lessen in huishouden, kinderverzorging en naaien.
De leerlingen kwamen voornamelijk uit joodse gezinnen van ongeschoolde arbeiders, venters en marktkooplieden in de omliggende buurten. Net als de lagere openbare scholen in de buurt respecteerde de van Detschool de sabbat en was dus op zaterdag gesloten.
In die tijd kende de stad ruim 30 scholen voor lager beroepsonderwijs, zoals ambachtsscholen, nijverheidsscholen, industriescholen en zeevaartscholen. Op al die scholen moesten per 1 oktober 1941 de joodse leerlingen verkassen.
Dat raakte ruim 150 joodse meisjes, niet alleen op de huishoudscholen en de naaistersopleidingen voor de industrie maar ook de school voor winkelpersoneel, de kleermakerschool en de lagere grafische school. Een deel van die meisjes kon terecht op de Van Detschool, een zestal op de grafische afdeling van de Davidschool en een aantal op een van de twee joodse MULO’s.
De wat oudere meisjes die niet meer leerplichtig waren, hielden vanaf die oktoberdagen het leren voor gezien.
De van Detschool kon de nieuwe instroom nauwelijks aan. Het openen van een dependance was echter niet doenlijk, omdat er te weinig gekwalificeerde joodse docenten waren. Niet-joodse leerkrachten waren net als in de rest van het onderwijs, eind 1940 noodgedwongen vertrokken.
Joodse meisjes in het lager beroepsonderwijs 1940/41
55 op de vijf huishoudscholen;
86 op de drie vakscholen voor industrie-naaisters,
en voor vrouwen- en kinderkleding;
25 op de school voor winkelpersoneel;
13 op de kleermakerschool;
6 op de lagere grafische school.
162 totaal +200 op de E. J. van Detschool
In dat eerste joodse schooljaar stond de school nog onder het beheer van de Vereeniging voor oprichting en instandhouding van Lagere Nijverheidsscholen, net als de A.B. Davids Nijverheidschool voor jongens. Maar net als alle gemeentelijke joodse scholen en die van de verschillende joodse verenigingen, werd de van Detschool, samen met de Davidsschool in het najaar van 1942 overgedragen aan het Bestuur van het Joodsche Onderwijs in Nederland (als afdeling van de Joodsche Raad).
Vanaf september 1942 stopte bovendien de subsidie van de gemeente (30%) en het Rijk (70%) en kreeg de school vanwege het nieuwe bekostigingssysteem voor het joodse onderwijs, slechts 80 gulden per jaar per leerling.
Een probleem hierbij was de aflossing van een lening die in 1932 was aangegaan voor de aankoop van het schoolgebouw aan het Hortusplantsoen. De bezetter stelde zich ook hier op het standpunt dat de joodse gemeenschap dat zelf meest betalen. Maar uiteindelijk werden de plooien gladgestreken en de lening in december 1942 door het Rijk afgelost.
Het nieuwe Joodse schoolbestuur benoemde in 1942 een inspecteur voor het Nijverheidsonderwijs, professor ingenieur Daniel Dresden [1886-1960]. Hij bezocht de Van Detschool op 27 januari 1943 en schreef
‘Dag inzoverre ongunstig, dat nogal eenige leerlingen ontbreken en één leerares (Hendrix) door razzia-geruchten in de vroege ochtend.
De meeste klassen nu ca. 14 leerlingen, er behooren er ca. 18 in. Praktijcklokalen ingericht voor 20 meisjes tegelijk. Indeeling in groepen is nu voor de praktijck en de theorie zoo gemaakt, als voor elk dier lokalen het beste uitkomt. Geheele school maakt ordelijken, geregelden, maar niet saaien indruk, met prettige geest bij personeel en kinderen. Outillage zéér goed verzorgd en onderhouden. Materialen beginnen hier en daar nijpend te worden, maar voor dezen cursus zal het nog wel gaan.
Les van Mevr. Asscher-Pinkhof, Mej. Spits, Sala, Pach, de Vries (geen leerlingen op het oogenblik), Blok, Mevr. Engelman. Er is veel, heel veel werk besteed aan het gereed maken van opgaven voor normaal en voor extra werk bij de theorielessen (taal en rekenen), ontleend aan de vrouwelijke praktijck. Het komt mij voor, dat er – ook onder de tegenwoordige omstandigheden – geen aanleiding is tot wijziging van programma of indeling.’
[NIOD 182-133/32]
In oktober 1941 telde de school ruim 290 leerlingen. Toen de Joodsche Raad de school in 1942 overnam, was dat aantal gedaald naar 150. Bij de laatste leerlingentelling op 17 mei 1943, waren er nog maar 57 meisjes over. Tien dagen later, na de grote razzia’s in de Jodenbuurt, werd ook de van Detschool gesloten, alle leerlingen en leerkrachten waren verdwenen, opgepakt of ondergedoken.
Informatie volgt
Nogal verwarrend is dat náást die twee Nijverheidsscholen die vanaf november 1942 onder de Joodsche Raad vielen, er ook nog een ánder instituut was dat zich richtte op beroepsonderwijs voor het joodse volkskind.
De Coördinatie Commissie voor emigratie naar Palestina nam al in 1941 het initiatief voor de Joodse Centrale voor Beroepsonderwijs, kortweg de JCB.
In een gebouw aan de Rapenburgerstraat werden cursussen gegeven in allerlei technieken en ambachten, vooral bedoelt om jonge mensen op te leiden voor de uitzending naar Palestina.
Later kregen die verzameling opleidingen de naam de M. B. Nijkerkschool. [Nijkerk was een van de bestuurders van zowel de 3de Ambachtsschool als van de Vereeniging die de van Detschool en de Davidsschool beheerd; hij kreeg in 1933 een lintje en overleed in 1941].
De Vereeniging van Nijverheidscholen en de Nijkerkschool hadden een doorlopend conflict waarin de Joodsche Raad probeerde te bemiddelen. Het is niet echt duidelijk waar het over ging, behalve dan dat de Nijkerkschool onder de duiven van de Davidsschool schoot en dat de naam Nijkerk misleidend was, omdat de heer Nijkerk juist jarenlang verbonden was geweest aan de Davidsschool
Het onderwijs op de Davidschool en de van Detschool werd bekostigd uit de 80 gulden per jaar per leerling, die de bezetter voor het joodse onderwijs verstrekte. De Nijkerkschool kreeg die vergoeding niet, omdat het daar niet-leerplichtige leerlingen betrof, dus dat onderwijs werd wél bekostigd door de Joodsche Raad [via de Commissie Financiële Aangelegenheden, ComFinA]. Ook dat droeg niet bij aan de sfeer tussen beide partijen.
Joodsche Kunstnijverheidschool
Toen de bezetter uitvaardigde dat joodse leerlingen naar aparte scholen moesten, vanaf september 1941, gold dat natuurlijk ook voor de joodse kunstnijverheidsleerlingen. Daarom opende najaar 1941 de Joodsche Kunstnijverheidsschool haar deuren. Eerst was de school gehuisvest op de tweede verdieping van de Hollandsche Schouwburg in de Plantage; na een paar maanden konden ze verhuisden naar een ruimer pand, aan de Kloveniersburgwal 15, midden in de oude Jodenbuurt.
De school begon met zo’n 30 leerlingen en tien docenten, voornamelijk afkomstig van het Amsterdamse Instituut voor Kunstnijverheid Onderwijs (IvKNO) in de Gabriël Metsustraat.
Er werd les gegeven door uitsluitend joodse kunstenaars zoals architect Hein Salomonson [1910-1994], tekenaar Jo Spier [1900-1978], grafisch ontwerper Fré Cohen [1909- 1943], fotograaf/graficus Jan Eduard Kann [1908-1965], beeldhouwer Jaap Kaas [1898-1972] en schilder/tekenaar Leo Schatz [1918-2014].
Terwijl de gemeente het joodse onderwijs over de hele breedte steunde toen de bezetter in augustus 1941 de isolatie van joodse leerlingen afdwong, is er geen spoor van steun aan de Joodsche Kunstnijverheidsschool; er werd zelfs geen gebouw beschikbaar gesteld. Nijverheidsonderwijs was destijds geen gemeentelijke taak en de IvKNO-leerlingen waren niet meer leerplichtig, al met al voldoende reden voor de gemeente om zich afzijdig te houden.
Het was met name Willem Alexander van Leer [1884-1941] eigenaar van de gelijknamige drukkerij en bestuurslid van het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, die zich over deze uitgesloten joodse leerlingen bekommerde.
Hij verzamelde een groepje docenten, die allemaal in maart 1941 ontslagen waren vanwege hun joods-zijn, om een eigen joodse school voor kunstonderwijs te starten. Maar tijdens de voorbereidingen in het vroege najaar van 1941 overleed van Leer, waardoor de last terechtkwam bij beeldhouwer Jaap Kaas, die tegen wil en dank directeur werd van de kersverse W.A. van Leerschool voor Kunstonderwijs.
Het was waarschijnlijk notaris Edu Spier, die zich als afwikkelaar van het grote vermogen van van Leer inspande voor de bekostiging van die joodse kunstnijverheidsschool. Dat gebeurde juist in de periode dat de bezetter had bepaald dat de joden hun vermogen exclusief bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co moesten onderbrengen. Een deel van van Leer’s vermogen viel toe aan de Commissie Geldelijk Beheer, die de afdrachten behartigde van de joodse gemeenschap ten behoeve van de Joodsche Raad. Notaris Spier zat in die commissie [die later Commissie Financiële Aangelegenheden, ook wel ComFinA werd genoemd] en ook in de Joodsche Raad. En hoewel er niets op papier stond, wist hij toch een subsidie voor de school veilig te stellen.
Omdat de meeste docenten van de van Leerschool wachtgeld hadden, vanuit een eerdere betrekking waaruit ze waren ontslagen, was de post salarisbetalingen uiterst gering en stond de Middelbare Joodsche Kunstnijverheidsschool voor slechts duizend gulden op de maandelijkse verantwoording van de ComFinA. Daarnaast werden van alle kanten materialen geschonken, zoals verf, papier en fotografisch materiaal.
Een van de oprichtende docenten, architect Salomonson verwoorde de missie van de school:
‘Kunstnijverheid is vaak een verkeerd begrepen begrip. Hier moeten menschen worden opgeleid tot bruikbare raadgevers van de industrie. Dus ontwerpers van glas, serviezen, zilver, kalenders en andere grafische onderwerpen, binnenhuis- en “gewone” architectuur. […] De leerlingen hier moeten belangstelling hebben voor techniek. We willen vooral geen menschen hebben, die het niet verder zullen brengen dan de 3e klas schilderijen en beeldhouwwerken. […] Iedere leerling wordt naar zijn eigen geaardheid behandeld; dat kan ook straks gebeuren als er meer leerlingen komen, want dan komen er meer leerkrachten.’
Ondanks deze missie was de van Leerschool nauwelijks een gewone kunstopleiding te noemen. Het was vooral een toevluchtsoord voor een groepje buitenissige jonge kunstenaars die een sterke lotsverbondenheid had in het joods-zijn en in het gebrek aan bewegingsvrijheid.
In maart 1943 kwam de door het Joods Schoolbestuur aangestelde inspecteur voor het Joodse nijverheidsonderwijs, professor Dresden, op bezoek en schreef daarna in een eerste rapportje:
‘Wordt ernstig gewerkt. Opvallend ernst, waarmede leerlingen bezig zijn, ook in eenige klassen waar toevallig de leerkrachten afwezig zijn (door bijzondere omstandigheden). Het herhaaldelijke wisselen van de leerkrachten (door “verdwijnen”) werkt natuurlijk belemmerend. Klasse ‘’goudsmeden’’ is verloopen door weggaan van leeraar Citroen [Paul Citroen 1896-1983]. Jongste klasse (11 aanwezige leerlingen) ijverig aan handteekenen. Boetseren te combineren met ceramiek. Oven zal onderwijs meer bij nijverheid laten doen aansluiten en meer leerlingen binden. Hoogere klassen handteekenen inclus. modeteekenen doet goed werk. Binnenhuisarchitectuur (de Casseres) [Joël Meijer de Casseress – 1902-1990] maken goede ontwerpen; leerlingen voorbereid o.a. door praktisch meubelmaken. Grafische klasse behoeft aan deze school niet opleiding letterzetten te zijn. Totaal indruk: rustig, serieus werken. Tempo niet heel intensief. Goede geest van inwendig samenwerking en bereidheid tot samenwerking naar buiten.
[NIOD 182-133/33]
De onderwijsinspecteur merkte ook nog op dat er van de 60 leerlingen die de school op dat moment had, er meestal tussen de 20 en 40 leerlingen aanwezig waren. Het was maart 1943 en alhoewel de leerlingen zowel als de docenten allemaal een Sperre hadden, dus voorlopig vrijgesteld waren van deportatie, was het buiten de school in de oude Jodenbuurt niet veilig te noemen.
Niet veel later, in mei 1943 werd bijna de hele buurt leeggehaald en raakten de huizen ontvolkt. En na de grote razzia op 20 juni 1943 sloot directeur Jaap Kaas de school, net als de meeste leerlingen en docenten kreeg hij de kans onder te duiken.
Mijn tekst hier, leunt gedeeltelijk op de master-scriptie van Noortje van Amerongen ‘Kunstnijverheidsonderwijs als vrijhaven’ (2012 – Utrecht)