Joods Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs
twee hbs-en en een lyceum

Bij de isolatie van de joodse leerlingen, die op bevel van de bezetter, in september 1941 werkelijkheid werd, bleek dat de joodse vhmo-leerlingen vooral op de openbare scholen zaten. Er was weliswaar sinds 1928 een Joodse HBS op religieuze grondslag, maar toch was het zo dat het merendeel van de joodse ouders voor een openbare kozen voor hun kinderen school, ook voor ná het lager onderwijs. De invoering van de isolatie-maatregelen, maakte die keuzevrijheid echter met een pennenstreek onmogelijk. De gemeente richtte daarom ook een Joodsche HBS-A en een Joodsch Lyceum met een Gymnasium- en een HBS-B afdeling op.
Eigenlijk was dat een beetje teveel voor de nog geen 800 joodse leerlingen, die de gemeente had geteld in het openbare middelbaar en hoger voortgezet onderwijs.
openbaar middelbaar onderwijs in 1940
Opvallend is daarbij dat in dat eerste ‘joodse schooljaar’ er sprake was van een sterke toename van het aantal leerlingen op de confessionele joodse HBS; waren het er in de jaren voor 1941, elk jaar zo’n 140, nu sprong het al snel naar ruim 240. Een vergelijkbaar verschijnsel deed zich voor bij de confessionele joodse lagere scholen, met name bij de Herman Elteschool in de Pijp en de Talmud Tora in Transvaalbuurt.
De drie vhmo-scholen zaten dicht bij elkaar; het Joodsch Lyceum schuin tegenover de Joodsche HBS, terwijl je voor de nieuwe joodse HBS-A slechts even het Rijnspoorplein moest oversteken en dan linksaf langs de Mauritskade naar de oude Thérèse Schwartzeschool op nr 24.

Vanaf 1938 zat in de Stadstimmertuinen, op nummer 2 de confessionele Joodse Hogere Burger School [HBS]. Vanaf de dag dat de gemeente, in opdracht van de bezetter in september 1941, apart scholen stichtte voor joodse kinderen, werd deze HBS onderdeel van het scholen-netwerk waar de Amsterdamse joodse gemeenschap toe veroordeeld was.
De school telde toen zo’n 140 leerlingen, voornamelijk vanuit de omliggende joodse wijken, met een gemêleerde bevolking van enerzijds welvarende- en anderzijds arme joodse gezinnen.
Na een ongedeelde eerste drie klassen, waren er twee leerroutes ; HBS A met een literair-economisch profiel, met naast de vier talen, vooral vakken als bedrijfshuishoudkunde, handelswetenschappen en staatshuishoudkunde en de HBS B route met naast de vier talen, wiskunde, mechanica, natuur en scheidkunde, biologie, vooral gericht op doorstuderen aan een universiteit.
De school had in 1941/42 zeventien docenten, waarvan twee voor lichamelijke opvoeding en twee voor het godsdienstonderwijs en daarmee onderscheidde de school zich van het openbare onderwijs, met wekelijkse drie lessen in Bijbelstudie, Hebreeuws en joodse geschiedenis.
Anders dan de nieuwe joodse scholen, die de gemeente in september 1941 opende, was de Joodse HBS vanzelfsprekend alleen toegankelijk voor joodse leerlingen, men hoefde niet gelovig te zijn, maar wel joods. Dat lag anders bij het docentenkorps, er waren best wel een paar gojims onder de leerkrachten, maar vanaf september 1941, mochten die geen les meer geven aan joodse leerlingen, had de bezetter bepaald.
Zo werden mevrouw Susanne Bouman-Franchimont, die Frans gaf en de Hubert van Eck, leraar Aardrijkskunde vervangen door de heren Louis Kukenheim en Martijn van der Heyden. Het team dat eerst bestond uit zo’n 12 docenten, met nog steeds den Hartog Jacobs als directeur, groeide en veranderde om de leerlingen toename op te vangen, maar ook doordat soms een docent plotseling niet meer kwam opdagen
Het eerste schooljaar veranderde er verder nog niet zoveel, behalve dan dat de leerlingen niet meer mochten buitengymen op de sportvelden op het Weteringplantsoen, want zelfs speeltuinen en sportvelden waren voor joden verboden; ze konden wél terecht op het Waterlooplein in de ‘jodenbuurt’, dat was geen sportterrein en uitsluitend toegankelijk voor joden.
ONDER HET JOODS SCHOOLBESTUUR
Anders wordt het in het tweede schooljaar, de joodse verenigingen waren opgeheven en dus ook ‘de Centrale Organisatie voor de Religieuse en Moreele Verheffing der Joden In Nederland’ die de Joodse HBS beheerde. En net als bij de (niet gemeentelijke) nijverheidsscholen, ontstond er een probleem met het rijkssubsidie. De salaris betalingen over juni 1942 kwamen meteen al in de knel, waarop directeur Jacobs zich tot het Onderwijsdepartement wendde. Hij wil graag daar in den Haag op bezoek komen als hij een reisvergunning kreeg. Zijn streven is de school onafhankelijk te houden, als Rijks’ erkend instituut en hij weigert de bemoeienis van de ComFina, die zorg droeg voor de financiering van de Joodsche Raad. Maar in het najaar haalde Jacobs toch bakzeil, de school komt net als al het al andere joodse onderwijs onder het beheer van het nieuwe joodse schoolbestuur dat de Joodsche Raad in overleg met de bezetter toen had gesticht.

Naast de confessionele Joodse HBS was er in de bezettingsperiode, vanaf september 1941 een openbare HBS die uitsluitend toegankelijk was voor joodse leerlingen. Het was een HBS-A die opleidde tot handels- en kantoorfuncties. Met Ezechiël Frenkel [1889-1944] als directeur. De school werd gevestigd in het schoolgebouw waar voor die tijd de Therese Schwartze muloschool zat, aan de Mauritskade op nr 24, vlak naast de Amstelbierbrouwerij.
Bij aanvang halverwege september 1941 telde de nieuwe joodse hbs zo’n 340 leerlingen in vijf schooljaren.
Directeur Frenkel was afkomstig van de 2e Openbare Handelsschool, waar hij in maart 1941 ontslagen was, wegens zijn joodszijn; zijn adjunct was Maurits Belinfante [1896-1944], voorheen wiskundeleraar op het gemeentelijk lyceum voor meisjes. In dat eerste schooljaar werd Ezechiël Frenkel [1889-1944] ernstig ziek en nam Belinfante de leiding over.
De school had gerelateerd aan het leerlingental, een vrij klein onderwijsteam van 17 docenten, uiteraard alleen van joodse komaf. Alhoewel het eerste schooljaar vrij rustig en normaal verliep, verdwenen tegen de zomer van 1942 al de eerste docenten, waarop de vacatures werden vervuld door leentjebuur te spelen met de twee andere joodse middelbare scholen, de confessionele hbs en het joods lyceum.

Het Joodsch Lyceum was de derde school voor Voortgezet Hoger en Middelbaar Onderwijs, die uitsluitend beschikbaar was voor joodse leerlingen, vanaf het moment dat de bezetter in augustus 1941 dat had bepaald.
De Afdeling Onderwijs van de Gemeente vestigde de school in het gebouw waar voorheen de Amstel Mulo zat, in de Voormalige Stadstimmertuin op nr 1, pal tegenover de confessionele Joodse HBS.
Het lyceum was meteen een grote school met bij aanvang ruim 340 leerlingen verdeeld over 16 klassen en een team van ruim 25 docenten, onder leiding van Willem Salomon Elte [1888-1984] die daarvoor wiskunde leraar was op het gemeentelijk lyceum in Zaandam.
Opvallend is dat terwijl de leerkrachten op de lagere scholen dat niet hoefden, alle docenten in het joodse voortgezet onderwijs de loyaliteitsverklaring hebben ondertekend:
‘Ik verklaar hierbij plechtig, dat ik, zoolang ik mijn ambt bekleed, de verordeningen en ander bepalingen van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied en van de hem ondergeschikte Duitsche organen naar eer en geweten zal nakomen en mij zal onthouden van elke handeling, gericht tegen het Duitsche Rijk of de Duitsche Weermacht.’
Het Joods Lyceum bestond uit twee afdelingen, een gymnasium en een HBS B, maar met een gemengde onderbouw; de Gymnasiumafdeling met zes gecombineerde A- en B-leerjaren was de grootste van de twee.
Het gebouw in de Stadstimmertuin was voor al die klassen niet groot genoeg, zodat er meteen in oktober 1941 een dependance kwam in de Lepelstraat, een straatje verder via de Weesperstraat.
Dat gebouw werd ingericht met voornamelijk practicumlokalen voor biologie, scheikunde en natuurkunde, maar herbergde ook het tweede gymnastiek lokaal, hoogst noodzakelijk sinds de joodse leerlingen niet meer mochten buitengymen op het sportterrein op het Weteringplantsoen.

ONDER HET JOODSE SCHOOLBESTUUR
In najaar 1942 werd de gemeente gedwongen de gemeentelijke joodse scholen over te doen aan de Joodsche Raad, die daarvoor een eigen bestuur vormde, het Bestuur voor het Joods Onderwijs in Nederland, onder het voorzitterschap van Daniël Cohen, die ook de Joodsche Raad leidde.
Bijna meteen ging dat nieuwe bestuur over tot reorganisaties van het joodse onderwijs, om de kosten te verlagen. Vanzelfsprekend kwamen de Amsterdamse HBS-en voor de joodse leerlingen in beeld. De overlap was dat er twee HBS-en A (Mauritskade en Joodsche Hbs) waren en ook twee HBS-B (Lyceum en Joodse HBS).
De A-afdeling had de examenvakken de 4 talen plus bedrijfshuishoudkunde, handel en handelsrekenen, recht en staatsinrichting en staatshuishoudkunde
Terwijl de B-afdeling ook de 4 talen deed, maar dan plus wiskunde, mechanica, natuur en scheidkunde, biologie, aardrijkskunde, geschiedenis en staatshuishoudkunde
Het leerlingenaantal van de drie joodse voortgezet onderwijs-scholen tezamen, was sinds de aanvang in september 1941, al sterk teruggelopen van zo’n kleine duizend naar nog geen zeshonderd in het najaar van 1942. Het subsidie dat de bezetter verstrekte was slechts 80 gulden per leerling, en alleen de leerplichtige leerlingen (dus tot het 15ejaar) telden mee, dus doken er problemen op.
Daarnaast werd het aldoor moelijker de drie scholen onafhankelijk van elkaar te bemensen; sinds zomer 1942 verdwenen er met regelmaat docenten, meestal in onderduik. De directies konden niet anders dan docenten lenen van de joodse collega-scholen, het was een voortdurend pendelen tussen de twee gebouwen in de Stadstimmertuin en de iets verder gelegen Mauritskade.
De eerste besparing werd dan ok gevonden door het schoolgebouw aan de Mauritskade aan de gemeente terug te geven en de slinkende groep HBS-leerlingen vandaar onder te brengen bij het Joods Lyceum; geen gek plan, het lyceum had zodoende in een klap ook een HBS-A afdeling onder haar dak.
Rector Elte van het lyceum en collega Belinfante van de HBS, die toch al niet goed met elkaar overweg konden, werden nu door het schoolbestuur tot samenwerken verplicht en dat leidde tot stevige vergaderingen waar de Inspecteur voor het joods algemeen vormend onderwijs Bartels, het voorzitterschap bekleedde. Het plan dat uit de koker van de secretaris van het Joodse Onderwijs bestuur komt, gaat echter verder dan alleen maar inhuizing, het gaat ook om integratie.
Zeker in de ongedeelde onderbouw kunnen vakken in elkaar worden geschoven en daardoor docentenuren worden uitgeruild, het levert al snel 100 uren op.
Maar Elte stelt terecht dat dat nauwelijks geld oplevert, de meeste docenten staan immer op wachtgeld vanwege hun ‘gewone’ docentenbaan voor november 1940, en dat wordt gewoon door het Rijk betaald.
Elte pruttelt verder dat de Raad geen moeilijkheden heeft gemaakt voor het ‘Montessori-clubje‘. Niemand heeft daar bevoegdheid, zegt hij en het ‘overvloedige schoolgeld komt niet de Joodsche Raad ten goede en nu er bezuinigt moet worden, wendt men zich tot de arme scholen. Dit is werkelijk een schandaal. (aldus Elte)
Bij aanvang van het tweede schooljaar [1942/43] telde de Joodsche HBS zo’n 180 leerlingen; de HBS op de Mauritskade 115 en het Joodsch Lyceum ruim 200 leerlingen [117 in de tweejarige onderbouw; 58 op het Gymnasium en 36 op de HBS-B]. Het wordt verstandig en handig geacht om in ieder geval de twee B’s samen te voegen; dat levert dan één B-bovenbouw op van een kleine honderd leerlingen; en juist om dat die niet meer leerplichtig zijn en er geen subsidie voor binnenkomt is dat een aanzienlijke besparing.
Ook de twee A’s van de twee HBS-en worden samengevoegd, alles onder de nieuwe naam
INRICHTING VOORTGEZET ONDERWIJS , met 3 afdelingen
Ad1 [HBS A van de Mauritskade en HBS A van de joodsche HBS] Ad2 [HBS B JHBS] en Ad 3 [gymnasium van het Joodsch Lyceum].
Het heeft allemaal tot slot maar een paar maanden mogen duren, tot eind mei 1943. Er zijn dan bijna geen leerlingen meer over, het is niet meer veilig op straat. Vooral de ouderejaars die niet meer leerplichtig waren kiezen er voor thuis of in kleine groepjes, zich voor te bereiden op de aanstaande examens, die ondanks alles doorgang zullen vinden.
Maar dan komt de tweede slag, met de razzia’s in de Rivierenbuurt, waar veel leerlingen en docenten wonen. Er is geen docent meer beschikbaar en het handjevol leerlingen vooral in de lagere klassen wordt net als de laatste lagere schoolleerlingen, ondergebracht in het enige schoolgebouw dat het schoolbestuur open houdt, aan de Joubertstraat. Maar ook daar is het tegen het einde van september 1943 over en uit; de commandant van Amsterdam kan zijn superieuren in Berlijn laat weten dat de stad judenrein is.
Ik verwijs graag naar de publicatie over het Joodsch Lyceum van Dienke Hondius, ‘Absent’ (Vassallucci 2001)
hoe het verder ging
de beginjaren

De Joodsche HBS was in 1928 opgericht door ‘de Centrale Organisatie voor de Religieuse en Moreele Verheffing der Joden In Nederland’ op initiatief van de progressieve rabbijn Abraham Samson Onderwijzer [1862-1934] van de Nederlandsch Israëlische Hoofdsynagoge.
In die tijd, sinds de invoering van de eerste Onderwijswet in 1917 waarmee de gelijkelijke financiering van het onderwijs werd geregeld, waren er meer joodse scholen gesticht die zich richtten op de emancipatie van de sociaal lagere klassen van de Amsterdamse joodse gemeenschap. Zo stichtte de vereniging Kennis en Godsvrucht een joodse Mulo en kwamen er Nijverheidsscholen voor joodse jongens én ook voor meisjes.
De HBS zat de eerste jaren in een woonhuis op de Herengracht, op nr 501 [niet de Nieuwe Herengracht] en begon met een klasje met 22 leerlingen. Tegen 1938 hadden ze het geld bijeen om het schoolgebouw aan de Voormalige Stadstimmertuin, op nr 2 te kopen. Dat pand was gebouwd als dubbel schoolgebouw voor de gewone openbare lagere school der 1e klasse, school 106. [de huidige kapverdieping is er in 1960 opgezet].
Er was aardig wat geld nodig om het gebouw van de gemeente over te nemen, maar zeker ook om het te verbouwen en in te richten naar de toenmalige eisen voor een HBS; het was vooral de vorstelijke donatie van Iwan Salomon [1881-1972] die dat mogelijk maakte. En zo startte de Joodsche HBS pas echt serieus in de Stadstimmertuin, met Hartog Jacobs als de directeur (als sinds 1928) in het schooljaar 1938/1939.
Samuel Cohen [1926-2014] schrijft in 1989
“… er was veel aandacht en geld in gestoken. Er waren relatief weinig leerlingen. Veel Joodse ouders stuurden hun kinderen liever naar de algemene openbare school dan naar het bijzondere onderwijs. Daardoor waren de klassen klein en was het niveau hoog en in sommige vakken zelfs ongeëvenaard. De klaslokalen en de laboratoria waren ‘het laatste snufje’ op het gebied van schoolgebouwen. Er was veel licht, er waren uitmuntende faciliteiten, glanzende houten vloeren, moderne stoelen en lessenaars en een overvloed aan leermiddelen. De gangen waren ruim, de toiletten blonken, de kleuren, de decoratie, alles getuigde van een uitgelezen smaak. Om kort te gaan, met het gebouw en de omgeving had men alles gedaan om het leren t bevorderen. Het leerplan was intensief; behalve het verplichte algemene programma hadden we Joodse vakken Hebreeuws, Joodse geschiedenis en het Oude Testament, maar daarin waren de eisen veel hoger dan op de lagere school.”
[Zwijgende Stenen, Herinnering aan een vermoorde Jeugd – BZZTOH 1989
Eddy (1929) vertelt

Als beginnend Hbs’er kwam ik op de Joodse Hbs op de Mauritskade, in klas 1C. Deze klas bevatte voornamelijk leerlingen uit Amsterdam-Oost, een minderheid kwam uit Zuid. Daarnaast waren er nog twee andere eerste klassen: 1A uitsluitend voor meisjes en klas 1B met voornamelijk leerlingen uit Zuid. Verder waren er de hogere klassen van 2 tot en met 5, maar daar hadden wij weinig contact mee.
In het eerste schooljaar, 1941/1942 was de toestand op school, ondanks de moeilijke omstandigheden daarbuiten, redelijk normaal; het onderwijs was niet anders dan op andere, soortgelijke scholen. De meeste leraren konden goed orde houden, enkele uitzonderingen daargelaten. In het algemeen werd er behoorlijk onderwezen. De leerlingen gedroegen zich net als andere eerste klas scholieren, soms werd door enkelen de boel op stelten gezet. Zo werd er tijdens een les van mevrouw Caro eens een muis in de klas losgelaten, met als gevolg een hele herrie. Maar in het algemeen werd er vrij goed gewerkt.
De leerlingen, die verder weg van de school woonden, konden gebruik maken van de fiets of het openbaar vervoer. Hieraan kwam een einde toen in mei 1942 het openbaar vervoer voor Joden verboden werd en de fietsen van Joden ingeleverd moesten worden. Van dat moment af moesten docenten en leerlingen van huis naar school lopen. Gezien de grote afstand was dit voor de scholieren uit Zuid extra moeilijk en bovendien moesten we altijd een tas met schoolboeken meenemen. Die tas was, als er aardrijkskunde op het rooster stond, nog zwaarder door de grote Bosatlas die ook mee moest.
Nadat wij in het schooljaar 1942/1943 in klas 2A zaten, veranderde de toestand drastisch, omdat op 15 juli 1942 de deportaties begonnen waren.
Regelmatig waren er razzia’s in de stad en verschenen er minder leerlingen op school. Er kwamen op school veel lege plekken van leerlingen, waarvan het merendeel gedeporteerd was en een klein deel ondergedoken. Oorspronkelijk liep ik met een groepje van zes leerlingen naar school, maar op het laatst was ik de enige. Op een gegeven moment was het aantal leerlingen zo drastisch geslonken, dat in december 1942 de leraren en overgebleven leerlingen werden overgeplaatst naar het Joodsche Lyceum in de Stadstimmertuinen.
Vanaf januari 1943 werden ook leraren gedeporteerd en de lege plekken op school werden alsmaar groter. In februari 1943 kwam ook ik in Westerbork terecht.