E. van Detschool
nijverheidsschool voor meisjes
Aan het Hortusplantsoen, nr. 1, in de helft van het dubbele schoolgebouw zat sinds begin jaren ‘30 de E. J. van Det Nijverheidsschool voor meisjes.
Het was één van de acht meisjesscholen voor lager beroepsonderwijs die de stad toen kende. Bij elkaar zaten op die scholen ruim 350 joodse meisjes, waarvan een kleine 200 op de van Detschool. Ook voor het lager beroepsonderwijs bepaalde de bezetter dat joodse en niet-joodse leerlingen vanaf 1 oktober 1941, niet langer naar dezelfde school mochten. En omdat op de van Detschool de meeste leerlingen joods waren, werd besloten dat hier juist de niet-joodse leerlingen moesten vertrekken.
De school werd op slag verjoodst en op die manier de enige lagere beroepsopleiding voor joodse meisjes in Amsterdam. De E.J. van Detschool had als missie ‘door de stichting van deze school worden waardevolle kansen op meerdere welvaart en betere sociale toestanden geboden aan het Joodsche ‘.
Meisjes van twaalf jaar, die de zesde klas van de lagere school hadden doorlopen, konden zodoende nog twee jaar verder leren. Naast algemeen vormende vakken, kregen ze ook lessen in huishouden, kinderverzorging en naaien.
De leerlingen kwamen voornamelijk uit joodse gezinnen van ongeschoolde arbeiders, en marktkooplieden in de omliggende buurten. Net als de lagere openbare scholen in de buurt respecteerde de van Detschool de en was dus op zaterdag gesloten.
In die tijd kende de stad ruim 30 scholen voor lager beroepsonderwijs, zoals ambachtsscholen, nijverheidsscholen, industriescholen en zeevaartscholen. Op al die scholen moesten per 1 oktober 1941 de joodse leerlingen verkassen.
Dat raakte ruim 150 joodse meisjes, niet alleen op de huishoudscholen en de naaistersopleidingen voor de industrie maar ook de school voor winkelpersoneel, de kleermakerschool en de lagere grafische school. Een deel van die meisjes kon terecht op de Van Detschool, een zestal op de grafische afdeling van de Davidschool en een aantal op een van de twee joodse .
De wat oudere meisjes die niet meer leerplichtig waren, hielden vanaf die oktoberdagen het leren voor gezien.
De van Detschool kon de nieuwe instroom nauwelijks aan. Het openen van een dependance was echter niet doenlijk, omdat er te weinig gekwalificeerde joodse docenten waren. Niet-joodse leerkrachten waren net als in de rest van het onderwijs, na de zomer van 1941 noodgedwongen vertrokken van de nieuwgevormde joodse scholen.
In dat eerste joodse schooljaar stond de school nog onder het beheer van de Vereeniging voor oprichting en instandhouding van Lagere Nijverheidsscholen, net als de A.B. Davids Nijverheidschool voor jongens. Maar net als alle gemeentelijke joodse scholen en die van de verschillende joodse verenigingen, werd de van Detschool, samen met de Davidsschool in het najaar van 1942 overgedragen aan de .
Vanaf september 1942 stopte bovendien de subsidie van de gemeente (30%) en het Rijk (70%) en kreeg de school vanwege het nieuwe bekostigingssysteem voor het joodse onderwijs, slechts 80 gulden per jaar per leerling.
Een probleem hierbij was de aflossing van een lening die in 1932 was aangegaan voor de aankoop van het schoolgebouw aan het Hortusplantsoen. De bezetter stelde zich ook hier op het standpunt dat de joodse gemeenschap dat zelf meest betalen. Maar uiteindelijk werden de plooien gladgestreken en de lening in december 1942 door het Rijk afgelost.
Het nieuwe Joodse schoolbestuur benoemde in 1942 een inspecteur voor het , professor ingenieur Daniel Dresden [1886-1960]. Hij bezocht de Van Detschool op 27 januari 1943 en schreef
‘Dag inzoverre ongunstig, dat nogal eenige leerlingen ontbreken en één leerares (Hendrix) door razzia-geruchten in de vroege ochtend.
De meeste klassen nu ca. 14 leerlingen, er behooren er ca. 18 in. Praktijcklokalen ingericht voor 20 meisjes tegelijk. Indeeling in groepen is nu voor de praktijck en de theorie zoo gemaakt, als voor elk dier lokalen het beste uitkomt. Geheele school maakt ordelijken, geregelden, maar niet saaien indruk, met prettige geest bij personeel en kinderen. Outillage zéér goed verzorgd en onderhouden. Materialen beginnen hier en daar nijpend te worden, maar voor dezen cursus zal het nog wel gaan.
Les van Mevr. Asscher-Pinkhof, Mej. Spits, Sala, Pach, de Vries (geen leerlingen op het oogenblik), Blok, Mevr. Engelman.
Er is veel, heel veel werk besteed aan het gereed maken van opgaven voor normaal en voor extra werk bij de theorielessen (taal en rekenen), ontleend aan de vrouwelijke praktijck. Het komt mij voor, dat er – ook onder de tegenwoordige omstandigheden – geen aanleiding is tot wijziging van programma of indeling.’ [NIOD 182-133/32]
In oktober 1941 telde de school ruim 290 leerlingen; een jaar later, oktober 1942 was dat aantal gedaald naar 150. Bij de laatste leerlingentelling op 17 mei 1943, waren er nog maar 57 meisjes over. Tien dagen later, na de grote razzia’s in de Jodenbuurt, werd ook de van Detschool gesloten, alle leerlingen en leerkrachten waren verdwenen, opgepakt of ondergedoken.
Informatie volgt
Nogal verwarrend is dat náást de twee Nijverheidsscholen die vanaf november 1942 onder het Joodsche Schoolbestuur vielen, er ook nog een ánder instituut was dat zich richtte op beroepsonderwijs voor het joodse volkskind.
De Coördinatie Commissie voor emigratie naar Palestina nam al in 1941 het initiatief voor de Joodse Centrale voor Beroepsonderwijs, kortweg de JCB.
In een gebouw aan de Rapenburgerstraat werden cursussen gegeven in allerlei technieken en ambachten, vooral bedoelt om jonge mensen op te leiden voor de uitzending naar Palestina. Later kregen die verzameling opleidingen de naam de M. B. Nijkerkschool. [Nijkerk was een van de bestuurders van zowel de 3de Ambachtsschool als van de Vereeniging die de van Detschool en de Davidsschool beheerd; hij kreeg in 1933 een lintje en overleed in 1941].
De Vereeniging van de twee Nijverheidscholen en de Nijkerkschool hadden een doorlopend conflict waarin de Joodsche Raad probeerde te bemiddelen. Het is niet echt duidelijk waar het over ging, behalve dan dat de Nijkerkschool onder de duiven van de Davidsschool schoot en dat de naam Nijkerk daarbij misleidend was, omdat de heer Nijkerk juist jarenlang verbonden was geweest aan de Davidsschool.
Het onderwijs op de Davidschool en de van Detschool werd bekostigd uit de 80 gulden per jaar per leerling, die de bezetter voor het joodse onderwijs verstrekte. De Nijkerkschool kreeg die vergoeding niet, omdat het daar niet-leerplichtige leerlingen betrof, dus dat onderwijs werd royaal bekostigd door de Joodsche Raad [via de Commissie Financiële Aangelegenheden, ComFinA]. Ook dat droeg niet bij aan de sfeer tussen beide partijen.