Naar de kaart

de Vereeniging K&G

de joodse school voor 1940

Vanaf de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814, was het onderwijs de zorg van de staat. Dat betrof echter alleen het openbare schoolsysteem, zoals dat door de Nederlandse gemeenten werd behartigd, en dat alles ‘ter bevordering van Godsdienst als vaste steun van den staat en ter uitbreiding van kennis’ zoals in het 8ste hoofdstuk van die grondwet onder artikel 140 te lezen valt.

In artikel 194 staat niets over de vrijheid tot het geven van onderwijs, anders dan het ‘openbaar onderwijs’  waar uiteraard de ‘christelijk hervormde godsdienst’ werd onderwezen, want dat was toentertijd de staatsgodsdienst, zoals door de koning werd beleden en ook in dat 8e hoofstuk onder artikel 133 werd bepaald.

Pas met de vernieuwde grondwet van 1848 werd in artikel 194 van het 10e hoofdstuk, de vrijheid in het geven van onderwijs erkent. Alhoewel dus de andere geloofsrichtingen met dit artikel mogelijkheden kregen eigen scholen op te richten, was er vanuit die kerkelijke kringen enige huiver voor de staatsbemoeienis; immers rechten leiden ook tot verplichtingen.
En zo blijft alleen het openbare onderwijs bekostigd; de andere scholen moeten het doen uit de opbrengst van het schoolgeld en de subsidies vanuit de kerk.

Overigens betekende openbaar onderwijs in die tijd :
Het schoolonderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’.
Het gevolg was dat met name joodse scholen het moeilijk hadden, het schortte aan bijdragen uit de geloofsgemeenschappen en er kwam ook niet genoeg schoolgeld binnen om in stand te blijven.

Tegen het eind van de eeuw was er in Amsterdam nog maar één joodse school over; de Talmud Tora school van de Portugees-Joodse gemeente. Terwijl de gemeente een netwerk van zo’n 60 scholen opbouwde van ‘armenscholen’ en ‘tusschenscholen’ tot en met ‘burgerscholen’ voor kinderen uit de gegoede klasse waar zelfs de Franse taal werd onderwezen.

Daarnaast kende de stad een 80-tal scholen en schooltjes die ‘door den onderwijzer zelven’ waren opgericht, door een (meestal) bevlogen manspersoon die brood zag in het lesgeven aan kinderen. Veelal puilde zo’n schooltje uit, zo’n honderd kinderen met slechts één hoofdmeester, plus eventueel een ‘hulpmeester’.

(Heel lang bleven de begrippen ‘Hoofdmeester en hulpmeester’ in zwang, zelfs in de onderwijswet van 1920 wordt gesproken van een ‘onderwijzer met hoofdacte’ en een ‘onderwijzer van bijstand’.) 

Het gevolg van een en ander was joodse kinderen naar de openbare school gingen en dat de joodse kerkgemeenschappen daarnaast eigen godsdienstschooltjes oprichtten, waar op de vrije woensdagmiddag en zondag les werd gegeven in Hebreeuws, de bijbel, de gebeden en de joodse gebruiken.
Maar omdat het openbare onderwijs aldoor verder met nieuwe vakken werd ingevuld, was er voor de joodse kinderen steeds minder tijd voor de buitenschoolse godsdienstbeoefening.
Dat was een doorn in het oog van het rabbinaat, die juist de instandhouding en zelfs de opleving van het joodszijn propageerde, zoals rabbijn Palache verwoordde:
      ‘Nog één geslacht, aldus opgevoed en gevormd en ook uit ons midden is de Joodsche geest verdwenen. We moeten onze kracht inspannen om de oprichting van (joodse) scholen voor te bereidden, die ons onze wedergeboorte verzekeren’.

Zo ontstond langzaamaan de behoefte aan echte joodse scholen, gelijkwaardig aan de openbare, met naast aandacht voor de maatschappelijke vakken evenveel aandacht voor de joodse religie.

Pas tegen het begin van de 20ste eeuw wijzigde de politieke opvatting over de bemoeienis van de Staat met het onderwijs en kwam er vanaf 1905 politieke ruimte om naast het openbare onderwijs, het bijzondere onderwijs (dus inclusief het joodse) gelijkwaardig te financieren.

Nieuwe Keizersgracht nr 54 - met de ingang naar het souterrain

Hartog Elte, [1846-1925] die zich later Herman liet noemen, was in 1874 een van die onderwijzers die een eigen schooltje stichtte. Hij was nog geen dertig en had al een aantal jaren op gemeentescholen gestaan. Toen hij benoemd kon worden als hoofdonderwijzer weigerde hij dat, omdat hij dan ook op zaterdag moest werken; dat kon hij niet verenigen met zijn joodszijn en de wens om de Sabbath te respecteren.  Zo startte hij in het huis waar hij toen woonde aan de Nieuwe Heerengracht nr 127 een eigen school, die uiteraard des zaterdags gesloten was.
Die school heette al snel in de volksmond ‘de meester Elteschool’. Het was geen joodse school maar naast de ‘maatschappelijke’ vakken was er evenveel lestijd voor de joodse vakken, waarmee hij inspeelde op de behoefte bij gelovige joodse gezinnen. Binnen een paar jaar puilde de twee leslokalen in zijn huis, uit met ruim honderd leerlingen van klein naar groot, zowel jongens als meisjes; met naast hoofdonderwijzer Elte,  Meijer Levisson als hulpmeester.

De enige bron van inkomsten van de school was het schoolgeld dat de ouders betaalden, weliswaar kregen ze korting vanaf het derde kind maar het was een dusdanige drempel dat alleen kinderen uit ‘gegoede’ joodse gezinnen bij meester Elte terecht kwamen.
De andere positieve selectie was uiteraard dat er erg veel aandacht werd gegeven aan het joodse geloof: de zaterdag was er geen school en meester Levisson kwam van het joods seminarium, de kweekschool voor het joodse godsdienstonderwijs en voor het rabbinaat.
En zo trok de school van meester Elte na een aantal jaren de aandacht van het rabbinaat, wellicht omdat rabbijn Isaac Palache [1858-1926] zo’n beetje buurman was op de gracht. Isaac had zeven kinderen, de oudste was in 1900 nog geen 14 jaar; ze zaten allemaal bij meester Elte op school. Voor vader Isaac was dat reden genoeg om zich intensief met dat schooltje te gaan bemoeien, zeker ook omdat het inmiddels financieel in zwaar weer verkeerde. Maar er waren ook klachten over het straffen van de leerlingen, met name door meester Levisson. Bovendien vond rabbijn Palache de joodsheid van het onderwijs twijfelachtig.
Isaac had begrepen dat er subsidiemogelijkheden waren en richtte in 1889 samen met een paar andere ouders een vereniging op ter ondersteuning van het Instituut Elte, met de naam Kennis & Godsvrucht; de twee pijlers van de onderwijsvorm die hij voorstond: maatschappelijke opvoeding (kennis), gepaard gaande met godsdienstige opvoeding (godsvrucht).

De enige (andere) joodse school in die tijd, de Talmud Tora-school was vooral de opleidingsschool voor het Israëlitisch Seminarium, de joodse kweekschool voor godsdienstonderwijzers en het rabbinaat. In de joodse cultuur prevaleerde het ‘lernen’ boven de maatschappelijke ontwikkeling; er werd op de ‘TT-school’ lesgegeven in blokken van 2 uur, afwisselend joodse vakken en maatschappelijke vakken.

In die tijd ontbrak in de maatschappij een reden om het proletariaat te verheffen, door het geven van onderwijs. Opvoeden was vooral gericht het voeden van de godsdienstigheid, dat deden de Roomsen en de Protestanten evengoed als de Joden. Maar dat gold niet voor de kinderen uit de burgerij, daar waren serieuze scholen voor, waar zelfs de Franse taal werd onderwezen.

Het bestuur van die nieuwe schoolvereniging Kennis en Godsvrucht ijverde juist voor maatschappelijke ontwikkeling en trok daardoor (en door het heffen van best wel veel schoolgeld) juist kinderen uit een iets beter milieu dan het ‘proletariaat’.

de handgeschreven statuten van de Vereeniging, 1898

Het eerste bestuur van de Vereeniging Kennis en Godsvrucht bestond uit een zevental respectabele heren : Isaac Palache [1858-1926] vanaf 1900 opperrabbijn in Amsterdam; Abraham Onderwijzer [1862-1934] rabbijn – later opperrabbijn; Abraham van Creveld [1859-1940] boekhandelaar (leverde de schoolboeken); Meier Philip Hillesum [1853-1921] schoolhoofd; Jeremias Meijer Hillesum [1863-1943] horlogemaker en godsdienstwetenschapper; Nardus Davids Bz [1869-1947] koopman in diamanten en Simon Salomons [1855-1927] docent aan het Israëlitisch Seminarium.

Tegen de eeuwwisseling verhuisde meester Elte zijn school naar een ruimer pand, met vier i.p.v. twee lokalen; aan de Nieuwe Keizersgracht op nr 54.
Er waren inmiddels ruim 130 leerlingen, zowel meisjes als jongens. De jongsten zo’n vijf jaar en de oudsten toch al 14 en er was sprake van een team van 4 leerkrachten zodat in elke lokaal een eigen onderwijzer stond, weliswaar allemaal mannen. Daarnaast was er een leerkracht voor zang en een voor het gymnastiekonderwijs, terwijl Maria Schijver en Anna Bourse de handwerklessen voor de meisjes verzorgden in de uren dat de jongens godsdienstles hadden.
Dit alles gebeurde zonder bemoeienis van het bestuur van de Vereeniging, dat hield zich nog afzijdig. Het was de bedoeling de school onder het beheer van de Vereeniging te stellen met een redelijke subsidie van het Rijk, maar daar was nog geen zicht op.
Met de schoolgelden als enige inkomstenbron verkeerde de school van meester Elte doorlopend op de rand van de afgrond, daar wilde het bestuur niet voor tekenen. Elte berekende als pandeigenaar, niet eens de huur en de stookkosten voor zijn school; al het geld ging naar het personeel, dat zwaar onderbetaald was.

Pas rond 1905 kwam er een wettelijke regeling voor Rijkssubsidie voor het Bijzonder onderwijs, vanaf toen kon de relatief kleine school verder groeien. De Vereeniging was inmiddels koninklijk goedgekeurd, dat was een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Vanaf 1906 kwam die los, zo’n 2.500 gulden en dat maakte samen met de opbrengst uit de schoolgelden, (3.000) de schoolbegroting goed gezond.
Dus kon het bestuur eindelijk aan de slag en groeide in haar rol van beheer en toezicht. Onder voorzitterschap van Isaac Palache, die ondertussen opperrabbijn voor Amsterdam was, bemoeide het bestuur zich actief met het tegengaan van lijfstraffen, de verbetering van de financiële positie van het personeel en de verhouding tussen de tijd voor de maatschappelijke vakken en die voor de joodse vakken. Elte wilde meer tijd voor de maatschappelijke vakken maar toen het bestuur ter ore kwam dat de meisjes minder godsdiensturen hadden dan de jongens, werd het schoolhoofd na pittige discussies binnen het bestuur, teruggefloten.

Maar de ruimte binnen het gebouw begon te knellen, in samenhang met de ontwikkelingen in pedagogisch opzicht. In het pand, het woonhuis van meester Elte zaten vier leerklassen samen in één lokaal, later waren het er drie en na een verbouwing van ‘nr 54’ slechts twee. Het streven van het bestuur was : elke leeftijdsgroep een eigen lokaal met een eigen (mannelijke) leerkracht en in de onderbouw een vrouwelijke.
Maar naast het ruimteprobleem in het grachtenhuis was het aantrekken van goede onderwijskrachten een punt van voortdurende zorg. De maandwedde lag beduidend lager dan die op de openbare scholen, en bovendien was je daar niet zes hele dagen actief, zoals bij Meester Elte.

Ook de ouders klaagden over de volle schoolweek, na veel en terugkerende discussie besloot het schoolbestuur één middag vrij te geven. De meeste ouders en een aantal bestuursleden wilden dat dat dan de zondagmiddag was. Maar daar voelde voorzitter, rabbijn Palache niets voor omdat ze dan mee zouden doen met de christelijke zondagsviering en dat kon natuurlijk echt niet. Dus werd het woensdagmiddag vrij en uiteraard de zaterdag.
Vanaf dat schooljaar 1909 is er dan een lesprogramma van ruim 36 uur, waarvan ongeveer een kwart aan joods godsdienstonderwijs wordt besteed; elke dag zeker wel twee uur.

Bij het aantrekken van een nieuwe leerkracht speelde naast de matige beloning ook mee, dat het bestuur van mening was dat de kandidaat wel joodsreligieus moest zijn en dat betekende onder andere dat die in zijn onderwijsloopbaan niet op een school had gestaan, waar de Sabbath niet geheiligd werd. Bovendien was het een pré als je ook geschoold was als godsdienstleerkracht.
Het criterium was ‘als jood te leven, met hart en ziel’ en zo vielen de meeste kandidaten doorgaans snel af en werd er door ouders en bestuursleden, gemopperd over de kwaliteit van de leerkrachten.
Maar in 1906 deed het bestuur een gouden greep door Caroline Sohlberg aan te stellen als  – ze kwam net van de Gemeentelijke kweekschool en leerde ondertussen voor godsdienstjuf aan het Joods Seminarie. Het eerste jaar kreeg ze een vergoeding van 50 gulden sjaars, maar het beviel aan beide kanten zo goed dat ze bij aanvang van het schooljaar 1908/1909 vast benoemd werd en niet speciaal voor de kleintjes.
Binnen een paar jaar kreeg juf Sohlberg – nadat ze haar ‘hoofdacte’ had gehaald, notabene de leiding over het hele pakket aan joodse lessen en zodoende was ze naast de oude heer Elte, als jonge jongedame van amper 23 jaar, de baas van de school.

In 1916 stuurde het bestuur de oude heer Elte eindelijk met pensioen, en was met de benoeming van mejuffrouw Caroline Sohlberg [1887-1928] als zijn opvolger als schoolhoofd, in staat de school naar een moderner niveau te tillen. En het lukte haar een vrij normale jaarwedde van 1250 gulden te bedingen !

De kwestie van een ander, voor onderwijs meer geschikt gebouw werd dringender, maar de gemeente, waartoe het bestuur zich wende, was niet bereid een van de vele leegstaande schoolgebouwen in huur af te staan aan de Vereeniging Kennis en Godsvrucht. De maatschappelijke spanningen rond het Bijzonder onderwijs speelden daar zeker in mee.

Er zijn meerdere spanningen in de samenleving, zo midden in de eerste wereldoorlog. Het gaat dan om de rechten van de arbeiders, het algemeen kiesrecht, de positie van de vrouw in de maatschappij, de gelijkheid van andere religies ten opzichte van het Hervormde geloof. Vooral de ongelijke behandeling van het onderwijs, dat toch bij de grondwet van 1848 door iedere geloofsrichting verzorgt mocht worden, was een kwestie van groot belang.
Het openbare (lees ‘staats-’) onderwijs werd door het Rijk volledig bekostigd terwijl het onderwijs door een andere partij (een kerk of een maatschappelijk genootschap) slechts beperkt subsidie kon krijgen, die bepaald niet kostendekkend was.

Na hevig bakkeleien in samenleving en het parlement en twee regeringswisselingen lukte het in 1917 met een wijziging van de Grondwet, tal van rechten te bezegelen, zoals het algemeen kiesrecht én ook de gelijkheid in het onderwijs. Vanaf dat moment wordt het Bijzonder Onderwijs net als het Openbaar Onderwijs volledig bekostigd door de Staat der Nederlanden.

grondwet  1917
artikel 192: Onderwijs

Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen.

Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld.

In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen.

Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven.

De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.

Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd.

Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.

Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.

De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven.

Nieuwe Achtergracht nr 123

Vanaf 1918 wijzigde dus de bekostiging voor de Vereenging en zo trad er een nieuwe, volwaardige fase voor de Kennis en Godsvruchtschool in.
Niet veel later kon er worden verhuisd naar de helft van een gemeentelijk schoolgebouw aan de Nieuwe Achtergracht, op nr 123. De Fröbelafdeling bleef in het oude pand en groeide uit tot een heuse school voor voorbereidend onderwijs voor kinderen van 4 tot zes jaar, terwijl de peuters verhuisden naar een schooltje op het binnenterrein achter een woonhuis op de Plantage Muidergracht nr. 4.

Ondertussen had juffrouw Sohlberg het bij het bestuur voor elkaar gekregen ook de lesuren op zondag af te schaffen. Stap voor stap veranderde de K&G school in een gewone lagere school, weliswaar met een religieus profiel, maar met een volledige bekostiging zodat de salarissen van de leerkrachten en het onderhoud van het schoolgebouw eindelijk op een aanvaardbaar niveau kwamen.
En toen in 1920 de nieuwe onderwijswet van kracht werd, kon het schoolgeld worden afgeschaft zodat de school ook bereikbaar werd voor joodse kinderen uit de arbeidersklasse. Zodoende bleef de school van Meester Elte groeien en wel dusdanig dat in 1929 moest worden gesplist.
Zo’n beetje om de hoek, in de Lepelkruisstraat werd een tweede lagere school van de Vereeniging geopend, de Palacheschool, genoemd naar de eerste voorzitter van de Vereeniging Kennis en Godsvrucht, die toen al overleden was.

Ondertussen had de Vereeniging ook een joodse Mulo school, voor meer uitgebreid lager onderwijs gesticht;  eerst gevestigd aan de Tweede Boerhaavestraat, maar vanaf 1928 gehuisvest aan de Reguliersgracht.

In dat jaar overleed Caroline Sohlberg, veel te vroeg; ze werd opgevolgd door Elias Stibbe [1895-1943], terwijl de nieuwe school Nathan Cohen [1903-1943] als hoofd kreeg en de Mulo

 

bronnen :
tabel der scholen (1879-1899) – SAA 5191-10449
notulen van de Ver. K&G (1898-1909 en 1910-1919) – SAA  7141-2418 A en B