moderne scholen in de Beethovenbuurt
1e Daltonschool en 1e Montessorischool
De Beethoven/Apollobuurt telde in de jaren ’40, 12.000 bewoners, waarvan ongeveer 5000 joods was. Het zogenaamde ‘dure Zuid’ ten zuiden van de Apollolaan, was daarmee in de ogen van de bezetter een joodse buurt.
Er waren in die buurt maar drie scholen, alledrie met een modern onderwijsprofiel.
De Daltonschool was gevestigd aan de Jan van Eyckstraat, in een schoolgebouw binnen het huizenblok. Bij de gedwongen scheiding van joodse en niet-joodse leerlingen maakte de gemeente dat gebouw beschikbaar voor de Joodsche school 13, met hoofdmeester Samuel Bannet [1891-1942].
Als je de straat uitliep en de Beethovenstraat overstak kwam je in de Corellistraat bij de 1ste , in een speciaal voor dat type onderwijs gebouwd schoolgebouw. Samen hadden de twee scholen ruim 450 leerlingen, waarvan bijna de helft joods was en dus niet meer met niet-joodse kinderen school mocht gaan.
De gemeente besloot eenvoudigweg tot een wisseling van leerlingen; die vond plaats op maandag 22 september. Terwijl 117 joodse Dalton-leerlingen achterbleven in het Jan van Eyckgebouw, verhuisde de Daltonschool met haar 85 niet-joodse leerlingen naar de het gebouw van de 1ste Montessorischool aan de Corellistraat. Daar was voldoende ruimte omdat de 70 joodse Montessorileerlingen van deze school waren overgeplaatst naar de joodse Montessorischool aan het Willinkplein.
In de hal van de 1ste Montessorischool in de Corellistraat, hangt een gedenkplaat ter herinnering aan de joodse leerlingen die na de oorlog niet meer terugkeerden.
Ook is er een boekje uitgegeven over het vertrek van de joodse leerlingen in 1941: In verband met de vermindering van het aantal kinderen.
Op de gedenkplaat en in dat boekje wordt een veel groter aantal leerlingen genoemd dat de school moest verlaten. Dat hogere getal is inclusief leerlingen van de Montessorikleuterschool (Voorbereidende school 20) uit de jaren van voor 1941, die toen in hetzelfde gebouw op de benedenverdieping zat. Het aantal van ongeveer 70 betreft alléén de leerlingen van de 1ste lagere Montessorischool in 1941.
foto van namenbord komt binnenkort
In 2016 bracht de Amerikaans-Nederlandse Willem Volkersz zijn installatie ‘In Memoriam’ naar Amsterdam. Willem is een oud-leerling van de 1ste Montessorischool; de installatie met ruim 70 koffers is een eerbetoon aan die andere oud-leerlingen, die in de bezettingsperiode op transport zijn gestuurd en dat niet hebben overleefd.
Ook van de derde ‘moderne’ school in dit gedeelte van Zuid, de Openluchtschool voor het Gezonde Kind in de Cliostraat werden 15 joodse leerlingen overgeplaatst naar deze nieuwe joodse lagere school, net zo als zo’n 60 leerlingen van allerlei scholen uit de andere buurten van dit stadskwartier. Zodoende kwam het leerlingenaantal bij aanvang ruim boven de 300, maar dat aantal daalde gestaag.
In december 1942 toen de school was overgenomen door het Onderwijsbureau van de telde de school nog maar zo’n 200 leerlingen. Schoolhoofd Samuel Bannet was al voor de zomer bij het eerste transport weggehaald en inmiddels opgevolgd door Jacob Muller [1893-1943] van de Joodsche school aan het van Borssenburgplein, die inmiddels was opgeheven.
Terwijl de scholen in de Transvaalbuurt en de Rivierenbuurt als effect van de van joden, ook in het tweede schooljaar veel leerlingen hadden, werd de school in de Jan van Eyckstraat zienderogen leger. Desondanks bleef de school ongestoord bestaan, zelfs tot na de zomer van 1943.
Het schreef in het verslag van 22 juli 1943: ‘Ten aanzien van Amsterdam zijn nauwkeurige gegevens op dit ogenblik niet bekend. Het aantal leerlingen in alle takken van onderwijs bedraagt naar schatting 500 á 600, dus circa 6% van het oorspronkelijke. Het aantal leerkrachten is voldoende, alleen bij het middelbaar onderwijs zullen enige moeilijkheden rijzen. Voorlopig worden aangehouden: één school in Zuid (Jan van Eijckstraat 21) en drie scholen in Oost (Tugelaweg, Sparrenweg en Kraaipanstraat).’
In september 1941 gingen mijn oudere zus en ik naar de Joodse Montessorischool op het Daniël Willinkplein, maar daar voerde ik zó weinig uit dat mijn moeder me in september 1942 in liet schrijven bij de gewone Joodse lagere school in de Jan van Eijckstraat. De naam van mijn onderwijzer weet ik niet meer. Op die school had ik les in “ploegendienst”, omdat er te veel leerlingen waren om de hele dag iedereen les te kunnen geven. De ene week ging ik van ’s ochtends 8 tot ’s middags 12 uur naar school en de andere week van 13 tot 17 uur. Ook weer lopen heen en weer, maar dat was veel minder ver van huis dan de Joodse Montessori op het Willinkplein.
Die school was een gewone school met klassikaal onderwijs, netjes in bankjes en doen wat de meester zegt. Streng, huiswerk (vanwege die halve dagen school), maar nog wel gym, handwerken en handenarbeid als wij geen les hadden. Het hoofd, meester Muller stond ’s ochtend en ’s middags bij het schoolhek om te kijken wie er allemaal kwamen. Ook hadden we wel toneel; en met Poerim 1943 kwamen Johnny en Jones een voorstelling geven. Al die tijd heb ik op de Jan van Eijckschool gezeten terwijl mijn zusje op de Montessorischool aan het Willinkplein bleef; tot 24 mei 1943. De dag daarna doken we onder.
Eind 1942 werden A. (Sonja’s echtgenoot Abel Cahen 1934) zijn broer, twee zusjes en hun ouders gedwongen met het hele gezin uit Zeist te verhuizen. Joden mochten nergens anders meer wonen dan in bepaalde buurten in Amsterdam. De Niersstraat in Zuid, waar ze terechtkwamen, was door de Duitsers goed uitgekozen. Kaarsrecht en gemakkelijk af te sluiten voor razzia’s, die met regelmaat plaatsvonden. Je zat er als ratten in de val. In de gang stonden zes rugzakken klaar: vijf grote en een kleintje voor zijn jongste zusje. Als je aan de beurt was moest je meteen mee. Geen tijd om iets in te pakken.
De school tegenover hun huis, nu de Anne Frankschool, was voor Joden verboden. Ze moesten naar een aparte school voor Joodse kinderen in de Euterpestraat [Jan van Eyckstraat]. Daar mochten ze alleen via de achterdeur naar binnen.
Hij kwam in een klas met wel zestig kinderen.
‘’Wil je mijn vriendje worden?” zei het jongentje met de hoornen bril. A was intens gelukkig: “Ik had een vriendje in die nieuwe stad”
Een paar weken later was de plek naast hem in de bank leeg.
“Na de grote razzia in 1943 regelden niet-Joodse vrienden voor ieder van ons een onderduikadres. Een uitzonderlijk voorrecht.
Ons hele gezing ging uit elkaar.
In mijn klas zaten nog maar drie kinderen.
Behalve als de straat even was afgezet voor een razzia of als er ergens een groepje ontredderde Joden stond, bij elkaar gedreven door Nederlandse politieagenten, was er in de stad niet veel van de oorlog te merken. Trams zaten vol mensen die gewoon naar hun werk gingen, met joelende kinderen op weg naar school of naar de voetbalclub. Joden mochten niet meer naar de bioscoop, het theater of het Concertgebouw. Maar de voorstellingen gingen door, de zalen waren vol. In het park met borden voor joden verboden, lagen gezinnen lekker in de zon, terwijl het merendeel van het Nederlandse Jodendom intussen werd afgevoerd en vermoord.
Hij zag het allemaal, op weg naar de joodse school.”
“Beklemmender dan het verdwenen vriendje, dan het grote lege klaslokaal, erger dan de spanning van de razzia’s, het afscheid van je familie, was dat je toen in 1943 in Amsterdam om je heen zag dat het alledaagse, normale leven gewoon doorging.”
Hij durfde de Niersstraat nooit meer in. Bang voor alle herinneringen.’
[uit Je ziet mij nooit meer terug van Sonja Barend; De Bezige Bij – 2017 – pagina 82 ev]