Naar de kaart

Joodsche school Leiden

Pieterskerkhof

In het gebouw van de RK mulo aan het Pieterskerkhof opende de gemeente Leiden op 26 november 1941, de lagere school voor joodse kinderen

Halverwege augustus 1941 vraagt de burgemeester van Leiden aan de schoolhoofden in de stad aan hem de namen van hun joodse leerlingen op te geven. Nog voor de maand om is stromen de antwoorden binnen: op twintig van de ruim tachtig scholen in Leiden zitten kinderen ‘‘. Het zijn er in totaal 71: 6 op bewaarscholen, 29 op lagere scholen en 36 in het vervolgonderwijs.

Dat was, zoals snel bleek, de opmaat voor het bevel van de  zoals dat de ouders van al deze leerlingen op 30 augustus 1941 per brief werd medegedeeld :
‘Aangezien Uw kind volgens door mij verkregen inlichting jood(jodin) is zal het niet (langer) tot de thans door hem(haar) bezochte school worden toegelaten, en zal ingedeeld worden op een van gemeentewege te vormen school, voor Joodsche kinderen bestemd. Het zal daarop zoo spoedig mogelijk worden geplaatst.’
Dat spoedig viel echter tegen want die 29 joodse lagere school kinderen én ook 36 op de ‘middelbare’ waren te weinig om een (joodse) school te stichten; zelfs toen de  van het Opvoedingsdepartement de stichtingsnorm had verlaagd naar ‘tenminste ongeveer 40 leerlingen’.

Het was echter wel de taak van de , ook deze kinderen onderwijs aan te bieden. Daarom wendde hij zich tot de omliggende gemeenten en verzamelde de joodse kinderen uit de dorpen, zoals Oegstgeest, Leiderdorp, Rijnsburg, Warmond en Zoeterwoude die ook van de ene op de andere dag zonder school zaten. Zo steeg het leerlingenaantal voor de lagere school tot omstreeks de 40 en kon de joodse lagere school beginnen.
Ondertussen had de gemeente in de voormalige R.K.-jongens-school voor U.L.O., aan het Pieterskerkhof twee klaslokalen beschikbaar gemaakt. Op donderdag 26 november 1941 opende de school haar deuren;  weken later dan die 4 weken na 1 september 1941 die de leerlingen ‘unbeschult’ mochten blijven, zoals in het bevel van de Reichskommissar stond.

De nieuwe school was met die 40 leerlingen groot genoeg voor twee leerkrachten; de gemeente benoemde al snel Bernard van Praag [1910-1984] als Hoofd der School.
Bernard was een 31-jarige Montessori-onderwijzer uit Amsterdam, in maart 1941 ontslagen vanwege zijn joodsheid, samen met 133 andere Amsterdamse leerkrachten.
Naast hem kon er een ‘onderwijzeres van bijstand’ worden benoemd. Net als voor Bernard wendde de Burgemeester zich tot de , die sinds enkele maanden zijn best deed de benoemingen van de joodse leerkrachten te coördineren. Er waren waarschijnlijk niet genoeg voor alle nieuwe joodse scholen in het land, vandaar die coördinatie.
De commissie kwam met enkele namen, maar uiteindelijk was het Clara Keizer [1918-1979] een jonge onderwijzeres uit Deventer, die de benoeming aanvaardde. Ze trok in bij de familie Jozua Klein, die een joods pension dreven. Totdat Jozua in maart 1942 wordt opgepakt; Clara verdwijnt schielijk in de onderduik, maar komt desondanks toch in 1943 in Westerbork terecht.

Bernard van Praag was minder gelukkig met z’n huisvesting; normaal gesproken moesten óók leerkrachten wonen in de gemeente waar hun school stond, maar van het Duitse militaire gezag mochten joden zich niet meer dicht bij de Noordzeekust vestigen, zoals Leiden; waarop hij in Leiderdorp een woning vond vond.
Ondertussen waren er verhuisbeperkingen voor de Joodse Nederlanders van kracht geworden; dus blijft hij pendelen tussen Amsterdam en Leiden. Totdat het vanaf juni 1942 voor joden zelfs verboden werd zich te verplaatsen verder dan 6 kilometer van het woonadres. Bernhard kreeg toen wel een reisvergunning, en ook een , maar was overgeleverd aan de willekeur van de stationscontroles. Onduidelijk is hoe lang hij het heeft volgehouden, elke dag op en neer tussen Leiden en Amsterdam.
Toen de Joodsche Raad óók de school in Leiden had overgenomen, daartoe gedwongen door de bezetter, stond hij nog op de ‘loonlijst’. Met naast hem Henriëtte Citroen, [1899-1944] als onderwijzeres van bijstand, voor de lagere klassen.

Het leerlingenaantal bleef op peil, totdat halverwege maart 1943 met de laatste grote razzia, de stad ‘ontjoodst’ werd, waarop het onderwijsbureau van de Joodsche Raad het schooltje sloot, op 24 maart.

Van de ruim 60 leerlingen die de Leidse joodse lagere school gedurende die anderhalf jaar bezocht, vonden er 42 de dood in de kampen, waaronder alle 26 van het Israëlitisch Weeshuis aan de Roodenburgerstraat.

Het is in september 1941 direct duidelijk voor de middelbare scholieren – verdeeld over zeven verschillende schooltypen, dat er geen joodse school of scholen in Leiden kunnen worden gesticht.
Naast het probleem van de kleine aantallen is er nog het feit dat de in die jaren eindigde in het jaar dat je vijftien werd. Een deel van die middelbare leerlingen vielen dus niet meer onder de zorg die een gemeente heeft voor haar leerplichtige leerlingen. Bovendien kozen veel van hen dit als moment om het onderwijs vaarwel te zeggen.
Wel zijn er nog zo’n vijf die van af toen elke dag met de Blauwe Tram naar den Haag reizen, voor het pas geopende Joods Lyceum in de Fisherstraat.  Terwijl de paar joodse nog tot januari 1942 moesten wachten voordat er in den Haag ook een joodse MULO kwam, in de Waalstraat vlakbij Station Staatsspoor.
Ook voor hen was de Blauwe Tram de oplossing, maar toen in juni ‘42 de reisbeperkingen voor joden van kracht werden, slonk het groepje ‘trammers’ snel.

Deze tekst is een vrije bewerking van de oorspronkelijke, van Leonard Kasteleyn, die in 2003 is gepubliceerd in Vervolging en bescherming, joden in Leiden 1933 – 1945’ – een uitgave Stedelijk Museum de Lakenhal – Leiden.