Naar de kaart

Joodse school Wassenaar

Tegen het einde van augustus 1941 kregen alle gemeentebesturen het bericht dat de bezetter had bevolen dat joodse kinderen niet langer samen met de ‘arische’ kinderen naar school mochten gaan. Uit een telling die de gemeenten ondertussen hadden gedaan, bleek dat het in heel Nederland zo’n 13 duizend kinderen betrof, daar moesten dus aparte scholen voor komen.

Ook in de gemeente Wassenaar waren ondertussen de joodse leerlingen geteld, dat waren er 14. De burgemeester liet dat weten aan het van Opvoeding die namens de de regie over dat nieuwe joodse onderwijs was opgedragen. Niet veel later publiceerde de Secretaris-generaal van dat Departement, een lijst van de gemeenten die door hem waren aangewezen een joodse school voor gewoon lager onderwijs in te richten. Die lijst telde 32 gemeenten, met Amsterdam als koploper, daar betrof het zo’n 4.000 lagere school kinderen.
Vreemd genoeg stond Wassenaar als enige kleine gemeente op die lijst, en niet Venlo, Heerlen, Alkmaar of Zeist. Pas later kregen die plaatsen van het Departement de functie ‘centrumgemeente’ en daarmee de taak ook joodse kinderen uit de omliggende gemeenten op te nemen in die nieuwe Joodse scholen. Maar dat gold juist niet voor Wassenaar, dat ingeklemd tussen Leiden en Den Haag, blijkbaar zorg moet dragen voor haar eigen joodse leerlingen.

In Wassenaar woonden in die tijd slechts een paar honderd joden, waaronder enkele zeer welgestelde ondernemers zoals de familie Samuel van den Bergh, (van de margarine). Maar die waren al aan het begin van de Duitse inval uitgeweken naar Zuid Frankrijk; hun landgoed De Wiltzangk werd ingepikt door een van de kopstukken van de bezettingsmacht. Hij was niet de enige; zo’n beetje de hele Duitse ‘elite’ vestigde zich in Wassenaar in ingepikte landhuizen.

Van die 14 joodse leerlingen bleken er drie op het Rijnlandslyceum in Wassenaar te zitten, hun ouders hadden zodra de isolatie-maatregel bekend werd, besloten hun kinderen naar het nieuwe Joods Lyceum in den Haag te sturen. Ook was er een vader die de burgemeester liet weten dat zijn dochter, twaalf jaar oud, in het vervolg naar de Joodse lagere school in de Haagse Bezemstraat zou gaan; alle vier pakten vanaf 1 oktober de dag dat de maatregel van kracht werd, elke schooldag de Gele tram naar den Haag.

Zo bleven er slechts tien joodse lagere schoolleerlingen over, de oudste zat eigenlijk al op de gemeentelijke -school, terwijl de jongste net in de eerste klas zat. Voor dit kleine en diverse groepje moest de gemeente dus onderwijs organiseren. Dat aantal van tien was absoluut te gering om te voldoen aan de minimale van 50 leerlingen, die de Secretaris-generaal had bepaald. Later verlaagde hij dat naar minstens ongeveer 40, maar dan nog tien was veel te weinig.
baron van Wijngaarden (die in 1942 werd ontslagen) vreesde een bekostigingsprobleem en had dat al op 16 september aan het departement voorgelegd: ‘De meeste dezer kinderen zijn te jong om een school in Den Haag te bezoeken. Daarom overweeg ik van gemeentewege op bescheiden wijze in het onderwijs aan deze leerlingen te voorzien. Gaarne zou ik spoedig vernemen of Uwerzijds daarvoor toestemming kan worden verleend.’ (archief wassenaar 1.851-4261). Het ging de burgemeester om financiële afdekking, de gemeentebegroting bood natuurlijk geen ruimte voor zo’n schooltje. Maar het departement antwoordde niet, wel volgde op 28 oktober die ‘aanwijzing’ waarin ook duidelijk was gesteld ‘voorshands kunnen de kosten als voorschot door de gemeente worden vergoed’, maar hoe het departement deze betalingen zou verrekenen bleef in die brief uiterst vaag. Tegen eind november kwam er nog een schrijven, dit keer van de Centrale voor het Joodse Onderwijs, die gemeenten bijstond in het vinden van de joodse leerkrachten, dat mejuffrouw Anholt uit Scheveningen als onderwijzeres voor die Wassenaarse leerlingen beschikbaar was.

Hier houdt echter het verhaal op. Of juf Anholt door de gemeente is aangesteld en of er een joods schooltje voor die 10 kinderen is geweest, is helaas (tot nu toe) niet duidelijk te krijgen.

Waarschijnlijk hebben die kinderen een soort van huisonderwijs genoten; tezamen en bij iemand thuis en wél met Bertha Sara Anholt [1896-1943], ze kwam uit Kampen en stond vanaf 1938 in den Haag voor de klas, maar was net als alle andere joodse onderwijskrachten in maart 1941 ontslagen. 

De onderwijswet bood voor het huisonderwijs in artikel 13/5 een oplossing die voor de gemeente financieel aantrekkelijk was, maar er zat wel een limiet aan; het maximum aantal leerling was gesteld op acht. Maar ook Venlo en Sittard, Heerlen en Alkmaar maakten gebruik van deze regeling voor de kleine groepjes joodse lagere schoolkinderen in hun gemeenten.

Lang zal dat schooltje niet hebben bestaan; al vroeg in 1942 ontstonden er voor de joodse Wassenaarders allerlei moeilijkheden, onder andere omdat de  had bepaald dat de hele kuststrook vrij moest zijn van joden. Maar ook omdat nogal wat kopstukken van de bezettersmacht in Wassenaar hun oog liet vallen op de villa’s waar nogal wat joden woonden.
Na de zomer van 1942 waren alle joodse ingezetenen vertrokken, deels verhuisd naar Amsterdam, de enige stad waar de joodse Nederlanders zich nog mochten vestigen, deels ondertussen al getransporteerd naar Westerbork of verder weg naar het oosten; zeker zes van die veertien kinderen is daar omgekomen.

 

bron
Archief Wassenaar 1.851-4261 ‘maatregelen tegen joodse leerlingen’