Naar de kaart

Joodse school Enschede

van Heekstraat 162 en Lasondersingel 138

In de voormalige school E aan de G.J. van Heekstraat nr 162, zat vanaf oktober 1941 de Westerschool voor Joodse leerlingen

Al op 18 september 1941 besluit de van Enschede tot oprichting van een lagere school, alleen toegankelijk voor leerlingen van ‘Joodse bloede’.
In het najaar van 1940 waren de joodse leerkrachten uit het onderwijs verwijderd, nu waren dus ook de leerlingen aan de beurt, zo had de . Burgemeester Koos Rückert (die al van af 1932 in functie was en dat tot 1946 bleef) had de schoolhoofden van alle Enschedese scholen gevraagd hem een opgave te doen van leerlingen van . Dat waren er in het lager onderwijs 86.  Meer dan voldoende om de aanwijzing van de van het Opvoedingsdepartement in den Haag uit te voeren en een afzonderlijk school te stichten. 

Het bleef niet bij die 86 leerlingen, er kwam er nog zo’n 30 bij uit de omliggende gemeenten, zoals uit Hengelo (14) Oldenzaal (1), Denekamp (5), Haaksbergen (5) Ootmarsum (1) Delden (2), waar de gemeente Enschede een ’gemeenschappelijke regeling’ mee trof, om de kosten van de school, met name de loonkosten van de leerkrachten te delen. Volgens de toen geldende  had de school, naast het Hoofd der School recht op twee leerkrachten.
Maar dat was niet eenvoudig, het onderwijzend personeel moest immers volgens het van de bezetter, ook joods zijn, dat waren er niet zoveel; joodse juffen en meesters. En omdat in meerdere steden afzonderlijke joodse scholen werden geopend, dreigde er een tekort aan bevoegde krachten.
De Secretaris-generaal adviseerde de gemeenten zich te wenden tot de , in Amsterdam die overzicht had van alle beschikbare leerkrachten, die probeerde tot een gecoördineerde toedeling te komen.

Zo kreeg Enschede de jonge meester Leonard van der Velde, [1911- ?] uit Zwolle (die al in Amsterdam werkte op de nieuwe Joodse school nr 9 in de Transvaalbuurt) toegewezen. De burgemeester benoemde hem al snel tot Hoofd der School.
Daarna volgden de andere twee, juf Debora Hakker [1887- 1960] afkomstig van de Dolphischool in Enschede, voor de laagste twee klassen en Henri van Hasselt [1908-1942] voor de klassen 3 en 4; hij kwam van de Enschedese Brinkschool.
Alvorens aan de slag te mogen gaan tekenden ze alle drie   

De school kon gevestigd worden in het leegstaande gebouw van school E aan de G.J. van Heekstraat 162 en opende haar deuren op woensdag 8 oktober 1941, met 116 leerlingen.
Omdat de school maar drie leerkrachten had  moesten de klassen worden samengevoegd, in de combinatie 1-2; 3-4 en 5-6. De twee laagste klassen met juf Hakker kregen onderdak in het godsdienstlokaal van de aan de Prinsestraat terwijl de 3e en 4e klas met meester van Hasselt en de 5e en 6e klas met meester van der Velde, in de Westerschool voor Joodse leerlingen aan de van Heekstraat onderdak kregen.
Dat de kleintjes bij de Synagoge onderdak kregen was omdat de van Heekstraat wel wat ver weg lag voor die kleintjes, vooral voor die die elke dag met de bus uit de omliggende plaatsen kwamen.

Dat reizen per bus had ook zo z’n problemen, de kosten lagen erg hoog; wel 100 gulden per jaar voor vijf dagen op en neer naar Hengelo, maar toen kwam de TeT (Twentse Electrische Tramweg) die de bussen exploiteerde met een maandtrajectkaart van 3 gulden per maand !

Van de helft van leerlingen was het de bedoeling dat ze later zouden kunnen doorstromen naar de HBS en het Gymnasium en klaar gemaakt moeten worden voor de toelatingsexamens daarom was er ook een topklasje van elf dertienjarigen.
Na veel wikken en wegen kreeg meester van der Velde het voor elkaar dat voor die elf plus de andere ‘slimmerds’ uit de 5e en 6e een afzonderlijke klas werd gevormd, met een eigen leerkracht, want het niveau van die kinderen, afkomstig van zo’n twaalf verschillende scholen, baarde hem zorgen. Maar omdat de school op februari 1942 121 leerlingen telde, was er ook recht op het aanstellen van die vierde leerkracht. Dat werd vanaf eind maart Emma Jacobs [1896-1944] getrouwd met de veehandelaar Albert Sachs uit Borne. Na de zomervakantie ’42 was ze verdwenen, net als meester Henri van Hasselt, hij zat vanaf eind september in Westerbork.

Alhoewel gewoon een gemeenteschool, was er op zaterdag geen school en werden naast de gewone feest- en herdenkingsdagen ook die van de Israëlitische kalender gerespecteerd, zoals Chanoeka en . Zo werden de kinderen, hoe goed bedoelt teruggedrongen in hun joodse identiteit terwijl zeker in de Enschedese textielindustrie niet zo sterk meer werd beleefd.

ULO

Naast die 116 lagere schoolkinderen waren er in Enschede ook zo’n 20 geïnventariseerd die op de gemeentelijke  zaten. Volgens de geldende regels waren dat te weinig voor een zelfstandige ULO, dan moesten het er minstens 31 zijn, vond de Secretaris-generaal van het Opvoedingsdepartement, die nauw toezicht hield op die nieuwe joodse scholen overal in het land. De oplossing werd gevonden door Ulo-klassen toe te voegen aan de Joodse lagere school; er was genoeg ruimte in het schoolgebouw.
Leonard van der Velde werd toen ook het hoofd van die ULO; hij had de juiste aktes om les te geven aan Ulo-leerlingen. Dat waren er ondertussen 45; uit de omliggende plaatsen kwamen er 30, waarvan 21 uit Almelo waar wél een Joodse lagere school, maar geen Ulo was gesticht. Zowel de in Amsterdam als de Secretaris-generaal in den Haag konden zich vinden in deze oplossing; hij gaf de school het predicaat : Centrale ULO school voor Twente.

De Ulo startte op maandag 5 januari 1942, met Leonard van der Velde voor de 3e en 4e klas met 21 kinderen en Nathan Haalman, [1907-1991] voor de onderbouw met 24 leerlingen; beide gaven les in alle 15 vakken van 45 minuten. En omdat van der Velde daar zijn handen aan vol had, kwam er voor de gemengde bovenbouw van de lagere school per 18 februari een nieuw leerkracht: Maria Bolle [1914-?]. Ze had in Amsterdam lesgegeven op de Talmud Tora school, was in maart 1940 getrouwd met Jaap van Embden en daarom naar Twente verhuisd.

In februari 1942 telde de lager school 121 leerlingen en in de Ulo klassen zaten er 26. Debora Hakker had 27 leerlingen in de onderbouw; Maria Bolle 40 in de gecombineerde 3 en 4e klas; meester Henri van Hasselt deed de bovenbouw met 43 kinderen, terwijl Nathan Haalman de elf kinderen in het 7e jaar combineerde met de 13 in de eerste ulo klas. Voor Bovenmeester Van der Velde waren de 13 leerlingen van klasse 2,3 en 4 van de Ulo.
Maar meester Haalman bleek niet te voldoen als Ulo-onderwijzer, althans dat vond de onderwijsinspectie. Tegen de zomer werd hij ontslagen en na de vakantie opgevolgd door Izak Cohen [1916-1943],  die gaf ook boekhouden, een vak dat in het eerste schooljaar had ontbroken, net als tekenen waar toen Israel Heymans [1913-1943] voor vijf lesuren kon worden aangesteld.

leerlingen en leraren van het Twentsch Israëlitisch Lyceum in Enschede - voorjaar 1942

Lyceum

Naast die 86 joodse leerlingen op de lagere scholen en ook nog eens 20 op de Uloscholen, zaten er ook 24 in het middelbaar onderwijs; op het Gemeentelijk Lyceum  (15 ll) en op de A (9 ll). Vanzelfsprekend moest Burgemeester Ruckert ook voor deze leerlingen afzonderlijk onderwijs organiseren en ook hier is de enige oplossing om de Joodse leerlingen uit de omliggende gemeenten mee te tellen; dan zijn het er 36 in totaal.
Voor de Secretaris-generaal was dat krap voldoende om een regionaal Joods Lyceum in Enschede zijn goedkeuring te geven waarbij hij aanraadde aansluiting te zoeken bij het al in september gestarte Joods Lyceum in Zwolle.
Maar toen het lyceum In Enschede startte in januari 1942 was het leerlingenaantal al opgelopen tot een kleine 40. De Secretaris-generaal had ondertussen de stichtingsnorm van 50 leerlingen al verlaagt naar ‘tenminste ongeveer 40’. De samenwerking met Zwolle bestond daarna vooral in het delen van de docenten, want daar was een groot gebrek aan.
Om te beginnen werd de rector van het Zwolse Lyceum Salomon Elte, [1889-1955] leraar Nederlands op het Gymnasium in Zwolle, ook in Enschede aangesteld.  Er kwam meteen een conrectrix : Leonie de Haas [1903- ?] (klassieke talen). Gelet op het feit dat er voor elk vak een eigen docent nodig was, met voor elk een beperkt aantal uren, was de combinatie met de school in Zwolle wel logisch maar met dat vele pendelen tussen de twee steden,  bepaald niet handig, zeker niet toen de reisbeperkingen voor Joden van kracht werden. Natuurlijk kregen de docenten een reisvergoeding, een reisvergunning en een . Maar dat nam niet weg dat het met de vele controles verre van aangenaam was.

Gelijk met de start van de Joodse Ulo in de Westerschool, opende het ‘Twentsch Israëlitisch Lyceum’ meteen na de wintervakantie, haar deuren, op maandag 5 januari 1942. Er werden toen 39 leerlingen geteld, niet alleen uit Enschede, maar ook uit Hengelo (2), Almelo (4) en Lochem (2).

v.l.n.r : Salomon Elte (rector en Nederlands), Henri Levie (wiskunde), Gedulla Menko (Duits), Jacques van Santen (oude talen), Barend Halberstadt (Engels), dr. Sara Geleerd (Frans), ir Arnold Citroen (natuurkunde), Leonie de Haas (conrectrix en oude talen), Israël Heymans (tekenen) en verder, maar niet op de foto : Max Broekman (scheikunde en biologie), Nico Herschel (handelswetenschappen), Leman Turksma (aardrijkskunde en geschiedenis), dr. David Sanders (staatswetenschappen), Abraham de Vries (Hebreeuws)

De Joodsche Raad Enschede, onder voorzitterschap van Sigmund Menko, [1877-1962] een van de belangrijke textielondernemers in die tijd, nam het lyceum onder haar hoede. Hij zorgde ervoor dat het Twentsch Israëlitisch Lyceum onderdak kreeg in de stadsvilla van de industrieel Hugo Hedeman [1891-1944] aan de Lasondersingel op nr 138. De villa was toen al door de bezetter in beslag genomen, maar nog ongemoeid gelaten en beheerd door het echtpaar Mordka Abramowicz [1898-1945].  Zij werden als conciërge van het Joodsch Lyceum aangesteld, zolang als dat van de bezetter mocht duren.

Menko stelde ook een curatorium voor met, o.a. Albert Zwartz en Edith Frank-Menko en dat droeg zeker bij voor het verwerven van het predicaat  dat net als de andere Joodse lycea, het Twentsch Israëlitisch Lyceum per 11 maart 1942 toebedeeld kreeg. De toekomstige gediplomeerde leerlingen kregen daardoor toegang tot het ‘Hooger Onderwijs’.

Meteen na de start van het tweede schooljaar van de drie regionale joodse scholen in Enschede, werd duidelijk dat de isolatie van de joodse leerlingen een nieuwe fase in moest gaan. Alle Joodse scholen die vanaf september 1941door de Nederlandse gemeenten waren opgericht en beheerd werden van de ene op de andere dag door de bezetter overgedragen aan de van Amsterdam, die ondertussen een landelijke functie had.
Binnen een paar maanden was het hele onderwijs aan de joodse kinderen helemaal verjoodst en ontdaan van zeggenschap door de Nederlandse autoriteiten. Binnen de Joodsche Raad werd een afzonderlijk bestuur gevormd voor het Joodsche onderwijs in Nederland, met een onder leiding van voormalig onderwijsinspecteur Isaac van der Velde.

De overdracht gebeurde feitelijk pas halverwege november 1942, de leerkrachten kregen op 16 november bericht van hun nieuwe werkgever : ‘Aangezien van uw diensten bij de Gemeente, ingaande 16 November as. geen gebruik meer zal behoeven te worden gemaakt, is het tijdelijk dienstverband bij de Gemeente op dien dag beëindigd. Gij zult dan, voorzoover de Joodsche Raad van uw diensten gebruik meent te kunnen maken, overgaan in dienst van dezen Raad.’
Dat gold niet voor iedereen, daar waar het leerlingenaantal al sterk was terug gelopen zaten sommige leerkrachten vanaf die dag zonder werk zaten. Dat gold echter nog niet voor de Enschedese scholen.
Maar er moest wel worden verhuisd; de Joodse lagere- en ulo school moest het gebouw aan de van Heekstraat verlaten, want daar vroeg de gemeente vanaf september huur voor. Maar het pand aan de Lasondersingel waar het lyceum zat, bleef voorlopig zonder kosten beschikbaar. Het leerlingenaantal van lager en Ulo onderwijs was toen al gezakt onder de 100 ll, zodat alhoewel er wel ruimte problemen waren, de drie scholen best wel samen konden wonen. Dat heeft echter maar een paar maanden geduurd, tegen het eind van het jaar was de stadvilla door de bezetter overgedragen aan een nieuwe bewoner, eentje die met de bezetter sympathiseerde.

Vanaf de eerste schooldag na de wintervakantie, maandag 4 januari 1943 verhuisden de drie scholen samen naar de Synagoge in de Prinsestraat,  het godsdienst lokaal waar al de jongste leerlingen van de lager school al zaten en de feestzaal boden voldoende ruimte voor het handjevol kinderen dat er toen nog was. Bij de eerst volgende leerlingentelling, maart 1943 bleken het er nog maar 17 te zijn; 7 op de lagere school; 3 op de Ulo en 7 op het lyceum.
Nauwelijks later, op 23 maart 1943 kondigde de een algeheel verblijfsverbod af voor Joden in de meeste provincies, ook in Enschede moesten alle nog aanwezige Joden vertrekken, eerst naar Vught. Dat was het einde van het Joodse onderwijs in Enschede.

Maar we gaan nog even terug

Op 22 augustus 1941 verzocht Burgemeester Rückert de Enschede scholen hem een  opgave te doen van de leerlingen van Joodse bloede. Uiteraard gaven de scholen de gevraagde gegevens, sommigen talmden en enkele schoolbesturen weigerden, waaronder de ‘School met de Bijbel’ met ‘het staat ons niet vrij bij de vervulling van de roeping door onderwijs het evangelie te verkondigen, onderscheid te maken naar ras en geboorte’. Ook de Gereformeerde Schoolvereeniging sloot zich daar, met dezelfde tekst bij aan.

De Burgemeester voelde zich genoodzaakt beide brieven door te zenden aan de Secretaris-generaal van het Opvoedingsdepartement in Den Haag. Die wist echter net als de Burgemeester dat op dit type christelijk onderwijs zelden leerlingen van Joodsche bloede zaten. En bovendien, zoals de Secretaris-generaal op 29 augustus de scholen én de ouders laat weten, is het vanaf 1 september 1941 strafbaar als joodse leerlingen op andere scholen zitten dan op een joodse school.
In Enschede was het probleem op die manier op gelost, behalve dan voor dat ene meisje dat op een school voor  zat. Er was voor haar geen plaats op die Westerschool voor joodse leerlingen. De Burgemeester wendde zich opnieuw tot het Departement en halverwege oktober kwam het bericht dat zij bij hoge uitzondering terug kon naar haar eigen school.

Dat gold niet voor de andere uitgeslotenen die ook niet pasten op de lagere-, de Ulo, of het Joods lyceum, dat waren in Enschede met name de joodse studenten op de Textielschool. Dat was een instituut voor hoger onderwijs, weliswaar vooral praktisch en niet wetenschappelijk, maar doorstuderen daar, dat zat er niet in voor de 25 joodse textielstudenten. De Secretaris-generaal liet weten dat er voor hen geen uitzondering gemaakt kon worden; ze bleven uitgesloten van het onderwijs. Onduidelijk is wat er na september 1941 met hen gebeurde, behalve dan dat de meesten van hen met hun naam prijken op de herinneringsplaquette, zoals die heden ten dage in de hal van het schoolgebouw hangt.

en dan nog even dit

In het voorjaar van 1942 wordt de gemeente Enschede, door de Joodsche Raad geadviseerd de ouders van de joodse leerlingen schoolgeld te laten betalen. De drie joodse scholen waren weliswaar gemeentescholen maar de bezetter had bepaald dat er sprake was van ongesubsidieerd , de kosten die de gemeente maakte zouden ze te zijner tijd van de Joodsche Raad terug krijgen er was dus alle reden, de ouders mee te laten betalen, meende Isaac van der Velde in Amsterdam.
De Burgemeester zette vervolgens een ambtenaar van de Afdeling Financiën aan het werk om alle inkomstengegevens van de ouders van al die leerlingen te verzamelen en op basis daarvan, deze naar draagkracht aan te slaan voor het schoolgeld van het schooljaar 1941-1942. Het waren best pittige bedragen, die opliepen van 3 gulden tot ruim voorbij de 100 gulden, sjaars. (van 100 gulden kon toentertijd een gezin een maand rondkomen). Vanzelfsprekend waren er ouders die er een probleem mee hadden.
Zo schreef er een vader : ‘zoo deel ik u mede, dat als mijn zaak in manufacturen, per 1 Nov 1941 is gelikwideerd en beslag is gelegd op de goederen,  ik nu geheel geen inkomsten heb’
en ‘Sedert 25 januari l.l. is my het beheer over myn zaak ontnomen en is door de heer Reichskommissar een Liquidationsverwalter benoemd. Derhalve is myn verdienst geheel gestremd.’

Erger werd het nog, althans voor die ambtenaar toen na de zomer van 1942 bleek dat er ruim 20 ouders ‘zijn weggevoerd of zijn vertrokken zonder dat hun tegenwoordige adres bekend is’.
Hij wendde zich eind oktober tot de bankiersfirma  in Amsterdam met de vraag ‘zover zij over een voldoende tegoed bij uw bank beschikken, de verschuldigde bedragen uit hun tegoed te willen voldoen’. Hij voegde de aanslagbiljetten bij met een lijst van namen en bedragen, voor totaal van zo’n 1.500 gulden.
In november gaf de bank uitsluitsel, dat op één naam na (185,78 gulden) ‘geen van de genoemde joden een rekening noch depot onderhielden bij de bank’. De ambtenaar was echter niet tevreden met dit antwoord; er stonden immers teveel bedragen bij hem open, dus vroeg hij opnieuw aan Lippmann, nu onder overlegging van de gegevens van alle ‘wanbetalers’ medewerking bij het innen.
Waarop de bank fijntjes liet weten dat daar de bedragen het vorig schooljaar betroffen en het ondertussen al december 1942 was, dat de gemeente blijkbaar zelf nalatig was geweest door het niet tijdig te innen; de bank kon er daarom niet aan meewerken.

De stadsvilla aan de Lasondersingel, nu een gemeentelijk monument, maar bood in 1941-42 onderdak aan het Twentsch Israëlitisch Lyceum met zo’n 40 leerlingen.