op de joodse school
Voor al die kinderen zal het een vreemde gewaarwording zijn geweest. Van de ene dag op de andere werden ze apart gezet, gescheiden van hun klasgenootjes die even plotseling ‘niet-joods’ werden, als zij zelf ‘joods’.
Nu zaten ze met alléén joodse kinderen en met een joodse meester of juf. De naam van de school was verdwenen van de voordeur en ze waren bovendien op zaterdag vrij, vanwege de die velen thuis al lang niet meer heiligden.
Ouders en kinderen werden op die manier door de bezetter teruggedrongen in een identiteit die voor velen van hen niet wezenlijk was, zeker niet in Amsterdam Zuid. Anders dan in de joodse buurten ten oosten van de Amstel werd het joods-zijn hier nauwelijks actief beleefd. Men was ook niet maar Amsterdammer onder de Amsterdammers. De kinderen deden op school gewoon mee met het Sinterklaasfeest en de Kerstviering, en vierden thuis , het joodse Nieuwjaar en .
Alleen op de vier joodse bijzondere scholen lag dat anders, maar de meeste joodse Amsterdammers (zo’n 80%) had duidelijk voor het (lees: niet-religieus) onderwijs gekozen voor hun kinderen. De andere leerlingen gingen naar een van de vier joodse lagere scholen. Daar speelde de plotselinge dus geen rol. Ook in de schoolpopulatie van die vier scholen wijzigde niet veel, behalve dan dat er sprake was van een opmerkelijke stijging, van 160 leerlingen op een totaal van 1.000 het jaar daarvoor.
Het zal vreemd geweest zijn om voor de klas te staan met alléén joodse kinderen. En elke dag bij het oplezen van de presentielijst te beseffen dat het misschien wel de laatste keer zou kunnen zijn, voor dit kind of dat andere. Dat het zomaar weggehaald zou kunnen worden, morgen, overmorgen of volgende week. En toch ging men door met lesgeven; maakte het gezellig in de klas en gaf overhoringen, cijfers en strafwerk alsof er niks aan de hand was.
Leerkrachten deden hun best om samenhang te brengen in die bij elkaar geraapte kindergroep, waar de enige overeenkomst hun joods-zijn was.
De eerste maanden verliepen vrij rustig, maar in het voorjaar van 1942 stroomden ook leerlingen van búíten Amsterdam de scholen in. Kinderen die van de bezetter, samen met hun ouders naar de stad moesten verhuizen. En hoewel er ondertussen her en der al kinderen verdwenen waren, werden de klassen nog voller dan ze al waren.
Tegelijkertijd werd voor joden het leven buiten de school gaandeweg moeilijker, ze mochten steeds minder. Reizen met tram of bus werd verboden, en ook het bezit van een fiets of autoped was niet meer toegestaan. Het joodse leven werd met de dag grimmiger, met verboden toegang voor winkels, speeltuinen, bioscopen, zwembaden en zelfs parken.
Ondertussen ging de Gemeente in opdracht van de bezetter stug door de scholen te . Zelfs de schoolschoonmaaksters moeten van joodschen bloede zijn en april 1942 werden bovendien een joodse schoolarts en schoolzuster aangesteld, dr. I.K. Kantoriwicz en zuster Cohen.
In mei 1942 werd de ingevoerd en waren de joden plotseling zichtbaar in het stadsbeeld. Bijna iedereen ging nog naar school. De traditionele klassenfoto’s werden gemaakt, mét de ster op de kleding.

Eind juni drong de buitenwereld keihard in het klaslokaal door.
De maakte bekend dat binnenkort begonnen zou worden met ‘tewerkstelling van Joodsche mannen en vrouwen uit Nederland in werkkampen in Duitsland’. Deelname was niet langer vrijwillig, en bij het niet verschijnen op een oproeping werd overgegaan tot opsporing en . Enkele weken later vertrok de eerste lichting naar Duitsland en meteen vielen er gaten in de onderwijsteams. Ook verdwenen er kinderen uit de klassen en werd er gefluisterd over onderduiken. Langzaamaan wordt het zorgelijk en bedreigend en onherroepelijk.

De Onderwijscommissie van de Joodsche Raad noteerde in haar vergaderverslag van 31 juli 1942:
‘Als gevolg van de uitzending zijn er uiteraard ook tal van problemen gerezen ten aanzien van het onderwijs. Veel kinderen zullen na de vacantie niet meer op school terugkomen, zoodat er overcompleet personeel zal komen.’
En op 21 augustus noteerde de commissie:
Eenige cijfers worden vermeld van aantallen leerlingen, die na de vacantie (zomer 1942) niet meer op school zijn teruggekeerd. De percentages loopen van 7% tot 20% (per school). De indruk is wel, dat voornamelijk de minder goed gesitueerde groep naar Duitsland is vertrokken.’
Het enige dat de Onderwijscommissie toen nog kon doen, was het aanstellen van ‘onderzoekende onderwijzers’ voor het contact tussen thuis en school. Het kwam namelijk maar al te vaak voor dat de ouders werden opgepakt terwijl de kinderen nietsvermoedend op school zaten.