3. schikken en scheiden

herschikken

In die lange brief van 19 augustus aan de Secretaris-generaal schreef Voûte aan het begin al, dat er aan de verwijdering van alle joodsche leerlingen uit de Amsterdamse scholen moeilijkheden verbonden waren en dat het bezwaarlijk was op korte termijn de scholen, die veel joodse leerlingen verliezen, tot scholen met een normale klassenformatie te hergroeperen en de nieuwe joodse scholen te organiseren.
Hij had daar al de nodige maatregelen voor genomen, schreef hij, en dat was bepaald niet overdreven, de Afdeling Onderwijs was immers al in juli begonnen met een ‘vooronderzoek’ dat had geresulteerde in het rapport van 29 juli, over de vertrekkende en blijvende leerlingen. [zie in vorige hoofdstuk : ‘tellen’].
De uitkomst was dat op 30 van de 182 openbare lagere scholen zo’n 4.000 joodse leerlingen zaten, tezamen met ruim 3.500 niet-joodse kinderen. Het rapport behelsde in de eerste plaats een hergroeperings-plan voor de niet-joodse leerlingen, vanaf het moment dat de joodse kinderen niet meer welkom zouden zijn. Daarbij maakte de afdeling van de gelegenheid gebruik meteen de overcapaciteit aan scholen en leerkrachten aan te pakken.
Van die 30 scholen bleven er slechts 14 gespaard, waarvan drie op een ander locatie, zodoende kwamen er redelijk wat schoolgebouwen beschikbaar voor het onderwijs aan joodse kinderen, zodra dat gewenst zou zijn.
Maar toch duurde het tot 10 oktober dat de burgemeester aan de Secretaris-generaal kon laten weten dat ‘de organisatie van het Joodsche algemeen vormend onderwijs thans volledig haar beslag heeft gekregen.’
Bij die brief zit een overzicht van al het gemeentelijk onderwijs voor uitsluitend joodse leerlingen. [SAA 5191-7435/4008 en HNA 2.14.37/386].

Alles bij elkaar raakt de reorganisatie 6.025 joodse leerlingen op de door de Gemeente georganiseerde joodsche scholen. Dat is dan inclusief kleuterscholen, vglo, blo, mulo, hbs en lyceum, maar zonder de doofstommenschool, kweekschool en kleuterkweek, het nijverheidsonderwijs en het Joods bijzonder onderwijs, zoals dat al sinds de jaren 20 bestond.
De lijst omvat 24 panden, waarvan bij het lager onderwijs drie dubbele gebouwen.

Over het gebruik van dubbele schoolgebouwen was juist het een en ander te doen; van Dam was daarover duidelijk in de brief van 25 september:
      ‘dat de Duitsche autoriteiten een oplossing, in welken vorm ook, waarbij in hetzelfde gebouw een niet-Joodsch en een Joodsche school wordt ondergebracht, niet kunnen aanvaarden.’[SAA 5191-7430/3217]
De Afdeling Onderwijs reageerde daarop door in drie buurten, een heel dubbelschoolgebouw vrij te maken voor joodse scholen. Dat gebeurde in de Jekerstraat in Zuid, aan de binnenhof van de Sparrenweg in de Oosterparkbuurt en in de President Brandstraat in de Transvaalbuurt.
Vijf van de zittende scholen werden opgeheven en de zesde verplaatst.
Maar ondanks dat kwam er op 16 oktober een klacht van de Beauftragte bij Voûte binnen, omdat er joodse scholen waren die onder één dak zaten met niet-joodse, althans dat leverde een ‘Uberprüfung’ op:
      ‘Durch diesen Zustand wird das Eindziel, die Jugend schon frühzeitig auf die Rassenfrage aufmerksam zu machen, nicht erreicht.’
[SAA (Alg Zaken) 5181-5274 /100-257]
Voor het eerst werd dit ‘Eindziel’ in de correspondentie naar voren geschoven, geen van de andere betrokkenen plaatste de ontjoodsing van het onderwijs eerder in een ideologisch kader, zoals Böhmcker dat hier deed.
In praktische zin had hij het vervolgens over vijf scholen: de Joodsche Voorbereidende school B in de van Swindenstraat; de Joodsche school aan het van Borssenburgplein; de Joodsche Montessori school in de Nierstraat, de Joodsche klas (school nr 15) aan de Floraweg en de Wilhelmina Catherina school.
Voûte antwoordde per ommegaande met een brief van drie kantjes waarin hij per school aangaf wat er aan de hand was.
Bijvoorbeeld dat die Joodsche Montessorischool helemaal niet in de Nierstraat zat, maar aan het Willinkplein. Hij begon zijn betoog met:
      ‘Amsterdam heeft in de laatste 10 a 20 jaar bijna uitsluitend schoolgebouwen opgericht, bestemd voor 2 à 3 , soms zelfs 4 scholen. (…) De bedoelde wijze van bouwen is zóó normaal geworden, dat in sommige stadsdeelen niet anders dan zulke paarsgewijze gebouwde scholen voorkomen. Bij de organisatie der joodsche scholen moest uit den aard der zaak met dit feit rekening worden gehouden.’
en hij besluit met fijntjes op te merken:
      ‘Overigens vraag ik mij af, of het door U genoemde einddoel, de jeugd al vroegtijdig op het rassenvraagstuk opmerkzaam te maken, niet juist veel beter wordt bereikt door een joodsche school naast een niet-joodsche school te vestigen.’  [SAA (Alg. Zaken) 5181-5274/100-257]

openbaar maar niet gesubsidieerd

Een groter probleem dan de huisvesting, was de status van de nieuwe scholen, duidelijk was dat het geen gewone openbare scholen zouden zijn.
In de aanwijzing van 8 augustus schreef de Rijkscommissaris immers:
      ‘Es ist beabsichtigt, die Unterhaltung und die Aufsicht der Juden-schulen einem zu gründenden jüdischen Rat zu überlassen. Biss dahin müssen diese Schulen aus öffentlichen Mitteln finanziert werden und sowohl im Aufbau wie in ihrem Betrieb von den zuständigen Schulinspektoren und Gemeindestellen betreut werden.’
[HNA 2.1.437/352]

De opzet van de bezetter was duidelijk: het onderwijs aan joodse kinderen diende volledig buiten de samenleving te worden geplaatst, het beheer, het toezicht én de financiering moest een zaak van de joden zelf zijn. Maar zover was het nog niet en het zou nog ruim een jaar duren voor de Joodsche Raad de scholen toegeschoven kreeg.
In eerste instantie was het beheer van deze nieuwe joodse scholen de taak van de gemeenten.
Amsterdam vroeg het Departement meer duidelijkheid in verband met de vele regels die in het onderwijs golden.
De door de bezetter aan de gemeente opgelegde gang van zaken zou daarmee wel eens in strijd kunnen zijn. Van Dam was in zijn brief van 9 september duidelijk, dat de scholen:
      ‘aangemerkt kunnen worden als ongesubsidieerde inrichtingen voor bijzonder onderwijs. Al zal aanvankelijk de financiering uit de openbare kas plaatshebben, reeds thans dit karakter aan de Joodsche scholen moet worden toegekend.’  [HNA 2.14.37/386]
Ongesubsidieerd en bovendien bijzonder onderwijs, dat maakte het mogelijk om bestaande regelgeving te omzeilen. Tegelijkertijd eiste de bezetter dat de joodse kinderen wel leerplichtig bleven en naar school gingen.
En dat gebeurde vanaf de derde week van september 1941, ruim binnen de door Seyss-Inquart gestelde termijn.

de onderwijsteams

Het belangrijkste probleem naast het vrijmaken van schoolgebouwen, was natuurlijk de samenstelling van de onderwijsteams voor de op te richten joodse scholen. Het bevel van de Rijkscommissaris was duidelijk ‘joodse leerlingen mogen in het vervolg uitsluitend les krijgen van joodse leerkrachten’. Die waren juist in maart 1941 in opdracht van de bezetter ontslagen. Sindsdien was het lagere overheden en bijzondere scholen verboden joodse leerkrachten in dienst te hebben.
Hier kwam de bijzondere status van de scholen van pas : wel openbaar maar niet gesubsidieerd. Met het vooruitzicht dat de scholen onder het beheer van de Joodsche Raad zouden komen, was het de gemeente toegestaan joodse leerkrachten op tijdelijke basis, aan te stellen.
Dus werden al die pas ontslagen joodse onderwijzers en onderwijzeressen door de Afdeling Onderwijs weer op een lijst samengebracht, met geboortedatum, bevoegdheden en burgerlijke staat. Iedereen stond er weer op, behalve de vier die dat schooljaar met pensioen waren gegaan.

129 leerkrachten waren beschikbaar; 83 van hen voor het gewoon lager onderwijs. Ruim 4 duizend leerlingen en slechts 83 leerkrachten, dat leverde een gemiddelde op van zo’n 48 kinderen per klas, terwijl de bezetter de leerlingenschaal juist had verlaagd naar maximaal 42 leerlingen per onderwijzer.

Alleen al in de ‘joodse wijken’ moesten 45 klassen worden gevormd om alle leerplichtige kinderen een plaats te geven en in het Montessorionderwijs ging het om ten minste 9 klassen, terwijl er maar 4 joodse leerkrachten met een Montessori-bevoegdheid op de lijst stonden.
Burgemeester Voûte nam contact op met het Departement om zijn zorgen over deze capaciteitsproblemen te delen. Waarop van Dam zich haastte op 9 september te verklaren dat die wettelijke leerlingen-schaal niet van toepassing was. Bovendien was er geen bezwaar dat gehuwde onderwijzeressen voor de klas aan te stellen, mits ze maar joods waren. ‘Al deze voorschriften missen mijns inziens te dezen toepassing’ schreef hij.
[SAA 5191-7430/3217] En zo kon de Afdeling Onderwijs aan de slag, eerst werden er zestien schoolhoofden bij elkaar gezocht. Een aantal vervulde die functie al voor het ontslag en verder waren er genoeg met een hoofdakte, die voor benoeming in aanmerking kwamen. Vervolgens werden de teams samengesteld, dat ging met grote zorgvuldigheid. Vaak kwamen de leerkrachten gewoon terug op hun oude school en in andere gevallen werd rekening gehouden met de afstand tussen huis en school.

Eind augustus had er al een oproep voor Joodsche Leerkrachten in ‘het Joodsche Weekblad’ gestaan:
      ‘Teneinde een overzicht te krijgen van de beschikbare Joodsche leerkrachten voor alle takken van onderwijs te Amsterdam, noodigt de Regeerings-commissaris voor Amsterdam hen, die in aanmerking komen voor een aanstelling op scholen met uitsluitend Joodsche leerlingen, welke zullen worden opgericht, uit,
zich terstond schriftelijk aan te melden bij de afdeeling Onderwijs, Stadhuis, met vermelding van hun bevoegdheden.’ [J.W. editie 22.08.41]
Zo kon het bestand van 83, aangevuld worden met leerkrachten die voorheen niet in dienst waren geweest bij de gemeente. Het waren voornamelijk herintredende gehuwde onderwijzeressen en een paar jonge onderwijzers, nét gediplomeerd aan een kweekschool.
Het bleek minder moeilijk dan gedacht de teams rond te krijgen, er waren zelfs vaste invallers voor ziekte-vervanging. Natuurlijk waren ze allemaal bevoegd om voor de klas te staan, daar bleef de onderwijsinspectie nauwgezet op toezien.

Half september was het zover, de Afdeling Onderwijs voerde een ware benoemingencarrousel uit, waar zo’n 20% van de Amsterdamse lagere school leerkrachten, joods en niet-joods, in betrokken raakte. In totaal waren het ruim 100 joodse leerkrachten, die allemaal werden geplaatst, in tijdelijk dienstverband. De benoemingen gingen in op donderdag 18 of 25 september, de dag dat de nieuwe scholen startten en liepen, volgens de benoemingsbrieven, halverwege maart 1942 af.
Ook gehuwde joodse onderwijzeressen, werden tegen de toen heersende opvattingen in, gewoon benoemd.

Op de dag dat die benoemingen ingingen, volgden ook de overplaatsingen van de niet-joodse leerkrachten die op die scholen werkzaam waren. Ruim 75 van hen kon meteen aan de slag op een andere (niet-joodse) school, zo’n 30 leerkrachten kwamen op wachtgeld, in afwachting van een vacante plaats; in sommige gevallen duurde dat wel tot na de volgende zomer, zoals voor mevrouw Boots. Zij moest op 18 september 1941 vertrekken van de Christiaan de Wetschool (omdat die de Joodse school nr 7 werd), pas augustus 1942 werd ze weer benoemd, nu als Schoolhoofd aan de Watergraafsmeerschool in Betondorp.