2. de voorbereidingen
concentreren
Ondertussen gebeurde er iets anders. Vanaf januari 1941 was de Beauftragte für die stadt Amsterdam min of meer in samenspraak met het gemeentebestuur, bezig de Joodsche Amsterdammers in kaart te brengen.
In een brief van 16 januari vraagt hij het gemeentebestuur daartoe om inlichtingen:
‘in welchen Stadtteilen überwiegend Juden wohnen. Dazu bitte ich, eine Karte in vierfacher Ausfertigung beizufügen, aus der sich die Grenzen der Judenviertel genau ergeben.’
[SAA 5181 (Alg Zaken) 5268-100-30]
Als rechtstreeks vertegenwoordiger van Reichs-kommissar Seyss-Inquart verzamelde hij allerlei gegevens over de Amsterdams-joodse bevolking en bedrijvigheid, als opmaat voor zijn plan een getto in te stellen.
Uiteraard was zijn oog daarbij gevallen op de joodse buurt in de oostelijke stad, het ‘Judenviertel’. Het zal hem daarbij een doorn in het oog zijn geweest dat op tal van scholen met name in die buurt, joodse kinderen in groten getale, gewoon tezamen met ‘Arische’ kinderen in één klas zaten.
Concentratie van de Amsterdamse Joden in één wijk zou vanzelfsprekend ook isolatie van de Joodse leerlingen moeten betekenen. In die brief vraagt hij daarom ook:
‘Wieviele öffentliche Schulen sich in de Judenvierteln befinden. Die Lage der Schulen bitte ich in die unter 1) erwähnte Karte einzutragen. Dabei bitte ich anzugeben, ob und welche Schulen jetzt nur Juden aufnehmen und wieviele jüdische Schüler jetzt Schulen besuchen, die sich ausserhalb der Judenviertel befinden.’ [SAA 5181 (Alg Zaken) 5268-100-30]
Het gemeentebestuur maakt Böhmcker echter duidelijk dat er niet één ‘Judenviertel’ bestond, maar een reeks van in elkaar overlopende buurten waar de meerderheid van de Joodse Amsterdammers woonde, tezamen met hun ‘Arische’ stadsgenoten.
Het instellen van een getto zou vanzelfsprekend het massaal uitplaatsen van die niet-joodse gezinnen betekenen; daar was het Duitsgezinde gemeentebestuur natuurlijk niet gelukkig mee.
Dat getto kwam niet van de grond. In zijn brief van 13 mei 1941 aan de Regeeringscommissaris voor Amsterdam, meldde Böhmcker dat hij heeft besloten de ‘absperrung aufzuhoben’. [SAA 5181 (AZ) 5269/100-64]
Maar daarmee was het plan om de joodse scholieren af te zonderen zeker niet van tafel.
Uit de opgave die de afdeling onderwijs op 15 februari aan Böhmcker stuurde, bleek immers dat de joodse leerlingen over een aanzienlijk aantal scholen verspreid waren, en niet alleen in de ‘spezifische jüdenvierteln’ Waarop Regeerings-commissaris Voûte zijn wethouder voor onderwijs op 15 april schreef:
‘dat hem van de zijde der Duitsche autoriteiten is te kennen gegeven, dat dient te worden begonnen met de voorbereiding, verbonden aan het plaatsen van de Joodsche schoolkinderen in deze gemeente op één school of scholencomplex. De Regeeringscommissaris noodigt den Wethouder voor Onderwijs uit, hieraan zijn aandacht te geven.’ [SAA 5191/7366-1778]
Blijkbaar heeft deze uitnodiging bij wethouder Smit zoveel vragen opgeroepen, dat er van gemeentewege op 21 april een brief uitging aan professor van Dam, de hoogste baas op het Departement van Opvoeding, in den Haag. Het ging er om ‘eenige richtlijnen te mogen ontvangen, die naar Uw oordeel bij deze concentratie in het oog moeten worden gehouden.’
In de brief komen verschillende problemen aan de orde, zoals het tijdstip van de voorgenomen concentratie, welke categorieën scholen het zal betreffen en de toe te passen criteria bij de bepaling van het Joodsch zijn. Regeeringscommissaris Voûte schrijft in de laatste alinea’s:
‘Indien tot concentratie moet worden overgegaan, zou het aanbeveling verdienen, deze te beperken tot de buurten, die voor het merendeel door Joden worden bewoond. De te nemen maatregelen zouden dan minder ingrijpend en minder schadelijk voor het onderwijs behoeven te zijn.’
[SAA 5191/7361-1633]
Van Dam op zijn beurt, wendt zich op 5 mei 1941, in een brief tot Generalkommissar Wimmer (die met het ‘Jodenvraagstuk’ was belast) en neemt daarbij de vraagpunten van Amsterdam over en laat niet na zijn zorgen te uiten:
‘Ik moge er in dit verband [de concentratie van Joodsche leerlingen] allereerst aan herinneren, dat het vraagstuk, hetwelk te Amsterdam aan de orde is gesteld, reeds eerder een onderwerp van overleg heeft uitgemaakt tusschen de Heer Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied en mij. Destijds is door den Rijkscommissaris het standpunt ingenomen, dat maatregelen van deze aard niet aan de orde waren.
De bezwaren, welke zich voordoen, gelden m.i. nog steeds in onverminderde mate, en het schijnt mij boven twijfel verheven, dat, mocht een dergelijke maatregel voor het geheele land worden voorgeschreven, met de onmogelijkheid van een goede uitvoering daarvan, een sterke verbreiding van onrust onder de bevolking gepaard zal gaan’
Maar hij besluit met:
‘Resumereende zou ik er bij u derhalve op willen aandringen, dat eventueele maatregelen van dezen aard, zoo u deze voor noodzakelijk mocht houden, beperkt worden tot bepaalde gedeelten van de Stad Amsterdam, en dat daartoe door mij voorschriften worden ontworpen, aan de hand waarvan het bestuur van de Stad Amsterdam nagaat, welke uitvoeringsmaatregelen in de practijk mogelijk zijn.’ [HNA 21437-0345]
Duidelijk is dat van Dam, nog sterker dan de Burgemeester en Wethouder, weinig voelde voor de isolatie van joodse leerlingen, al was het maar omdat hij een massale overstap van Joodse leerlingen van het openbare naar het bijzondere onderwijs vreesde, waar de gemeente geen gezag over had, zodat de joodse leerlingen uit het zicht van de overheid zouden verdwijnen.
‘Mocht de concentratie slechts worden toegepast bij het openbaar onderwijs, dan zou van den maatregel het direct gevolg zijn, dat vele Joodsche leerlingen overgingen naar bijzondere inrichtingen van onderwijs, een gevolg, dat zeker niet bedoeld zal zijn.’ [HNA 21437-0345]
Een schriftelijke reactie van Generalkommissar op de brief van van Dam is door mij niet in de archieven gevonden, maar op 9 juli is het dan zover.
Van Dam schrijft aan Wimmer:
‘Regeeringscommissaris voor Amsterdam heeft mij medegedeeld dat hij op 8 juli jl. opdracht heeft ontvangen van den Beauftragte der Stad Amsterdam, om de verwijdering van Joodsche leerlingen van de scholen voor te bereiden, in deze vorm dat deze scheiding haar beslag moest krijgen bij het begin van den nieuwe cursus, derhalve in het begin van de maand september […] Gaarne zou ik zien dat ook de mogelijkheid werd geboden om tijdig mededeeling te doen van de algemene gang van zaken, waardoor zal kunnen worden bereikt , dat een te verwachten onrust bij de bevolking in verband met deze maatregelen zoveel mogelijk wordt voorkomen’
[HNA 21437-0345]
Het is aannemelijk dat die opdracht waar Van Dam op doelt afkomstig was de Reichskommissar. Blijkbaar was hij hierbij als hoogste baas op het departement van Opvoeding, gepasseerd.
Hij moest het van Regeeringscommissaris Voûte vernemen. Niets wijst er op dat door de bezetter met de opmerkingen in zijn eerdere brief, noch met die in deze brief rekening is gehouden. Het gaat nu om de verwijdering van de Joodsche leerlingen en niet langer om concentratie op een beperkt aantal scholen. Het zal nog tot eind augustus duren voor dat er over deze isolatie een officiële mededeling aan de bevolking wordt gedaan.
De Bezetter liet in Nederland het landsbestuur intact; maar vestigde wel een netwerk van vertegenwoordigers van Reichskommissar Seyss-Inquart, dat waren de Beauftragter.
In elke provincie werd er eentje aangesteld en bovendien ook een speciaal für die Stadt Amsterdam.
Dat was Herr Senator Doktor Hans Böhmcker, (1899-1942) (foto).
De taak van de Beauftragte was toezichthouden en rapporteren, maar Böhmcker had zo zijn eigen ideeën, vooral over de ‘Judenfrage’. Daar had hij ervaring mee opgedaan in de jaren dat hij, na de machtsovername in Duitsland, senator was in het Noord-Duitse Lubeck.
Hij is de man die de totstandkoming van de Joodsche Raad forceerde en de algemene registratie van de joodse Nederlanders afdwong. Maar wellicht is hij vooral bekend van de instelling van het getto van Amsterdam; hij gaf de directeur van de gemeentelijke dienst Publieke Werken rechtstreeks opdracht tot het plaatsen van versperringen en verbods-borden op de grenzen van wat in zijn ogen de Joodenbuurt was. Dat deed hij volledig buiten zijn bevoegdheid, wat nogal wat commotie opleverde zowel bij het bestuur van de stad als bij zijn superieur, Seyss-Inquart.
Het getto heeft nog geen achtenveertig uur bestaan, maar de borden bleven langer en hebben in foto’s een historisch onnauwkeurig leven gekregen. [zie SAA 5181(Alg. Zaken) 5269-100/64]
Mijn aanname is dat de Reichskommissar zoveel problemen kreeg met en door deze Beauftragte dat die het veld moest ruimen.
In juni 1942 wordt een nieuwe Beauftragte für die Stadt Amsterdam benoemd, Herr Doktor Werner Schröder
(niet Hans Schröder, zoals de Jong (V /II p 1034) abusievelijk schrijft).
Verderop beschrijf ik dat die Schröder, sinds zijn aantreden ook benoemd is als ‘Sonder-beauftragte für Judenfragen’; zover had Böhmcker het niet weten schoppen.
Vanaf mei 1942 is Senator Böhmcker burgmeester van zijn geboortestad Lubeck, hij heeft dat niet lang volgehouden. In oktober beneemt hij zich van het leven, nadat was uitgekomen dat zijn vrouw zich in Amsterdam had verrijkt ten koste van de National-Sozialistische Volkswohlfahrt (Nederlandse Volksdienst (NVD))
tellen
Al ruim voor de briefwisseling van burgemeester Voute met van Dam, in augustus 1941, was het onderwijsbureau van de gemeente al met de voorbereidingen begonnen. Vlak voor de zomervakantie, op 9 juli kregen de hoofden van het openbaar onderwijs een circulaire:
‘Bij dezen verzoek ik U mij vóór 13 Juli a.s. een te verstrekken van de leerlingen Uwer school, die van Joodschen bloede zijn.
Als te zijn van Joodschen bloede moeten worden beschouwd de kinderen, die drie of vier Joodsche grootouders hebben en voorts de kinderen, die twee Joodsche grootouders hebben en die zelf of wier ouders tot een Joodsche kerkelijke gemeente behooren.
De opgaaf moet vermelden de namen en voorletters der kinderen en het leerjaar, waarin zij na de zullen plaats nemen. Bij de opgaaf moeten gevoegd worden de leerlingkaarten dezer kinderen. Leerlingen die na de zomervacantie niet terugkomen, behoeven niet te worden vermeld. Evenmin de kinderen, die staan ingeschreven en nog niet zijn geplaatst.
Ik vestig er Uw aandacht op, dat in gevallen van twijfel omtrent de afstamming niet mag worden afgegaan op de mededeelingen der kinderen zelf, doch inlichtingen aan de ouders moeten worden gevraagd.’
[SAA 5191-7410/2802]
Alle 183 hoofden van de Amsterdamse openbare lagere scholen leverden de gevraagde gegevens nog voor ze op vakantie gingen. Maandagmorgen 14 juli waren ze allemaal binnen op het Onderwijsbureau aan de Falckstraat.
Zover ik heb kunnen nagaan, was er in Amsterdam slechts op één school sprake van weigering, door één onderwijzer
[zie www.een kleine heldendaad.nl], maar dat neemt niet weg dat ook het hoofd van die school zijn lijstje tijdig op de post heeft gedaan.
De leerlingenaantallen werden verzameld en verwerkt in een rapport dat op 29 juli door de chef van het Centraal Onderwijs Bureau is aangeboden aan de Directeur van de Afdeeling Onderwijs op het Amsterdamse stadhuis. Het betrof:
‘Een overzicht van het aantal leerlingen, dat als Joodsche leerlingen moet worden beschouwd, welke leerlingen scholen voor openbaar lager onderwijs bezoeken en met wier vertrek rekening moet worden gehouden’
[SAA 5191-7423/3102]
Volgens de opgaven zaten er 4.105 vol joodse kinderen op de openbare lagere scholen. De cijfers waren geordend naar de 16 kwartieren waarin de stad in die tijd was opgedeeld.
In 10 stadskwartieren waren het kleine aantallen, variërend van 3 leerlingen in de Jordaan tot 81 in de Indische buurt, in totaal 214 kinderen. In de overige 6 wijken zaten bij elkaar 3.891 joodse leerlingen op school, met als uitschieter uiteraard de Jodenbuurt in de oude stad, met 1.232 kinderen. Deze cijfers vormden daarna de basis voor de hergroeperingen op een aantal Amsterdamse scholen.
Dat aantal van 4.105 joodse lagere schoolleerlingen week echter nogal af van de cijfers die het stadhuis halverwege februari ’41 aan Beauftragter Böhmcker had verstrekt als onderdeel van een uitputtende inventarisatie van joodse-ziekenhuizen, -bejaardenhuizen, -woningen, -bedrijven én -leerlingen. Er waren er toen 5.415 geteld.
De rapporterende ambtenaar merkte echter toen op:
‘dat bovenstaande gegevens zijn gegrond op een telling van de Joodsche leerlingen, afgaande op voor- en achternamen van de leerlingen en hun ouders. De juiste gegevens kunnen eerst verkregen worden, wanneer over eenige maanden de resultaten van den aanmeldingsplicht der Joodsche ingezetenen bekend zijn en die gegevens zijn vergeleken met de schoolgegevens.’ [SAA 5181 (Alg Zaken) 5268/100-30]
Die aanmeldingsplicht werd voor Joodse Amsterdammers op 10 maart 1941 van kracht. Men moest zich registreren bij de Joodsche Raad; via het bureau van de Raad kwamen de gegevens terecht in het Gemeentelijke Bevolkingsregister; de persoonskaarten werden voorzien van een ‘ruitertje’. De gegevens werden door het Onderwijsbureau vergeleken met de inschrijvingsgegevens van alle leerlingen. Dat mondde uit in een nieuw overzicht van Joodse leerlingen in het gehele openbaar onderwijs, gespecificeerd per school. Deze lijst verscheen eind mei 1941 en werd aan het departement gestuurd, ter onderbouwing van de aanbeveling die Voûte in zijn brief van 15 april deed om de concentratie van Joodse leerlingen te beperken tot de buurten, die voor het merendeel door Joden worden bewoond. Aan de hand van deze registratie kwam het gemeentelijke bureau voor de statistiek in mei 1941, met een nauwkeurig overzicht van ‘De Joodsche bevolking in de verschillende wijken der Gemeente’.
Bij deze statistiek zat een kaart van Amsterdam, betreffende ‘verspreiding van de joden over de gemeente (mei 1941)’.
Volgens deze statistiek waren er 85.897 joden op een totaal aantal ingezetenen van 795.170, dus ruim 10% van de Amsterdammers had zich in maart 1941 als joods laten registreren.
Van Dam stuurde de leerlingenlijst op 11 juni, keurig overgetypt door aan Wimmer met inderdaad het voorstel om de joodse leerlingen te concentreren op 20-tal ‘typisch joodsche lagere scholen’ (op de lijst blauw onderstreept).
[HNA 21437/00345] Hij was blijkbaar nog steeds de mening toegedaan dat er een beperkte concentratie van joodse leerlingen mogelijk was.
Er stonden 5.141 joodse leerlingen op de gewone openbare lagere scholen op die lijst en dat aantal is lager dan de opgave van februari aan Beauftragte Böhmcker, maar beduidend hoger dan de uiteindelijke stand van zaken per 29 juli van 4.105 leerlingen. [SAA 5191-7321/0598]
In het Amsterdamse openbaar lager onderwijs zaten dat jaar 40-duizend leerlingen, ruim 10% was dus joods.
Het leek alsof het bijzonder onderwijs buiten schot bleef. Dat gold zeker voor de vijf niet-openbare Joodse lagere scholen die de stad telde, met tezamen zo’n 1.100 leerlingen. Het waren deze scholen, waarnaar een massale overstap werd verwacht bij de invoering van de isolatie-maatregel.
Hondius schrijft in Absent, (over het Joods Lyceum uitgave Vasaculli 2001) pagina 41: ‘de eerste telling was immers uitgegaan van de aantallen joodse leerlingen in oktober 1940’. Hiermee impliceert zij dat er reeds in najaar 1940 zo’n Jodentelling is verricht; ik heb geen enkel bewijs voor zo’n conclusie gevonden.
De ‘eerste telling’ waar Hondius naar verwijst, is die (zie bij haar pagina 37) die op 29 mei 1941 door de Regeeringscommissaris voor Amsterdam geleverd aan de SG.
De aantallen, geordend per school zijn met de hand bijgeschreven (totaal aantal leerlingen en joodse leerlingen) op de gedrukte ‘Adreslijst betreffende het openbaar onderwijs in de gemeente Amsterdam’, links boven pagina 1 van die adreslijst staat gedrukt ‘November 1940’, dat is echter doorgehaald met een stempel ‘1941’. [SAA 5191-7392/2215]
Boven de eerste met de hand bijgeschreven kolom staat : ‘Totaal aantal per 1 oct. 1940’.
Er waren in die tijd jaarlijks 3 leerlingen-telmomenten september – januari – mei [zie SAA 5191-10560 leerlingenaantallen in het bijz. onderwijs]. Daar de lijst eind mei aan de SG (en 9 juli aan de Beauftragte) is gezonden, is het aannemelijk dat de aantallen gebaseerd zijn op de teldatum 1 mei 1941. [SAA 5191-7392/2215]
Om nog even door te zeuren over de aantallen : op pagina 36 noemt Hondius als aantal joodse leerlingen in het lager onderwijs 4.833, als uitkomst van het rapport van 29 juli (op basis van de door de scholen geleverde gegevens) en op pagina 37 noemt ze het aantal van 5.141.
Ik kom echter tot een groter verschil tussen die twee lijsten : in het eerste getal bij Hondius zijn de BLO, ULO en VGLO-scholen meegenomen en het tweede getal is dat exclusief deze scholen (die overigens wel bij het lager onderwijs waren ingedeeld).
Mijn conclusie is : lijst 29 mei : 5.141 + 849 = 5.990 en lijst 29 juli : 4.105 + 728 = 4.833, (het tweede getal in beide optellingen zijn de leerlingen in het BLO, ULO en VGLO) een verschil van zo’n 1.150 leerlingen.
Welk verschil lijkt mij, veroorzaakt zal zijn doordat de lijst van eind mei gebaseerd is op de gegevens uit de joden-registratie van maart 1941, terwijl die van eind juli de gegevens van de schoolhoofden omvat.
Bij de joden-registratie werd het criterium tenminste één joodse grootouder gehanteerd, terwijl de schoolhoofden moesten afgaan op tenminste drie. Maw de lijst van mei, die naar de SG en Böhmcker is gestuurd omvat naast de vol-joodse ook de half- en kwart joodse leerlingen.
Belangrijker vind ik echter de aantallen joodse leerlingen die werkelijk per half september 1941 op de joodse lagere scholen zaten. Die staan in een bijlage bij een brief van de Burgemeester van Amsterdam van 10 october (ja toen was de titel weer Burgemeester) aan de SG van Dam [SAA 5191-7430/3217]. Die bijlage vind ik onder dit nummer niet terug, maar wel in HNA 2.14.37/386, de aantallen per joodse school bij aanvang van de cursus. Voor de openbare lagere scholen is het aantal dan 3.983 plus 1.292 in het bijzonder onderwijs.
Uit eerdere gegevens weet ik dus dat in juli door de hoofden 4.105 joodse kinderen zijn geteld en dat administratie van het bijzonder onderwijs 1.149 kinderen telde, bij elkaar dus 5.254. Terwijl het openbaar onderwijs afnam (van 4105 naar 3983) groeide het bijzonder joods onderwijs (van 1.149 naar 1292) daar was de gemeente juist beducht voor geweest.
Er is slechts sporadisch iets bekend met betrekking tot de weigering joodse leerlingen aan te geven. Naast de weigering door mijn vader Lau Janszen, onderwijzer in het Amsterdamse Betondorp, zijn er in Nederland tenminste twee andere bekend.
[Zie Lou de Jong en Jacques Presser (resp. deel 5, pagina 525 e.v. en hoofdstuk II, pagina 135 e.v.) Het betreft twee onderwijzeressen in Haarlem].
Ook schrijven de Jong en Presser over de briefsgewijze weigering door het gemeentebestuur (de burgemeester) van Enkhuizen.
Ik vond deze uitvoerige brief (3 velletjes)( en later nog eentje) in HNA; de burgemeester motiveert waarom niet kan worden meegewerkt aan de scheiding – dat betreft het feit dat er geen rechtsgrond is voor de uitgevaardigde maatregelen. Er wordt uitvoerig verwezen naar de verschillende artikelen van de lager onderwijswet van 1920.
SG van Dam antwoordt (6 september 1941) dat de maatregelen zoals thans uitgevaardigd in strijd zijn met de bestaande wetsbepalingen, maar dat hij er niet aan twijfelt dat het Duitsche gezag bevoegdheid bezit om aanwijzingen te geven, zoals met de maatregelen is geschied. Verder laat hij weten dat de Duitsche autoriteiten de bedoeling hadden om aan de maatregelen die wettelijke grondslag te verlenen – en dat hij daar met klem op heeft aangedrongen. Maar zoiets zou erg veel voor-bereiding hebben vereist, daarom is er van af gezien. [HNA 2.14.37/386]
[Die burgemeester van Enkhuizen was Johannes Cornelis Haspels (1901-1965); augustus ’42 ontslagen en gevangengezet in St Michielsgestel, na de bezetting weer burgemeester van Enkhuizen].
Er kwam nog een andere weigering naar boven, weliswaar in Frankrijk, het was Antoine Gouze, de vader van de echtgenote van president Mitterand, Danielle Gouze. Hij was directeur van een college, in Villefranche en weigerde in maart 1941, de joodse leerlingen van zijn school aan te geven bij het Vichy regime, hij werd daarop ontslagen. [NRC 22 nov 2011]
En verder vermeldt Femke Mooijekind in haar master-scriptie [UvA 2011] over de leerlingen-scheiding in Amersfoort, het hoofd van een particuliere kleuterschool Jep van Albada; zij schreef op 8 september 1941 aan het Amersfoortse gemeentebestuur ‘Tot mijn spijt kan ik u geen opgave verstrekken van het aantal Joodse leerlingen dat mijn school bezoek, daar mijn geweten hiertegen in verzet komt’
[zie ook Frits Abrahams’ : column NRC 18 dec ’14].
de aanwijzing
Op 8 augustus was daar dan de officiële aanwijzing van Reichskommissar Seyss-Inquart. Bovenaan de brief met adelaar en hakenkruis stond ‘geheim’ maar de Duitse tekst was overduidelijk:
‘dass ab 1. September ds. Js sämtliche jüdischen Schuler aus den niederländischen öffentlichen und privaten Schulen ausscheiden und in denkbar kürzester Frist in Judenschulen zusammengefasst werden, in denen lediglich jüdischen Lehrer unterrichten. Derartige Schulen müssen in den Städten Amsterdam, Den Haag und Rotterdam bis zum 1. September ds. Js. vom Staat oder den Gemeinden zur Verfügung gestellt sein.’
en verderop :
‘Es muss verhindert werden, dass durch die Ausführung dieser Weisung jüdische Kinder über die normale Ferienzeit hinaus länger als etwa vier Wochen unbeschult bleiben.’ [HNA 2.14.37-352]
Het ging dus nu een regelrechte verwijdering van alle joodse leerlingen, om ze vervolgens samen te brengen op speciaal daartoe opgerichte scholen, met uitsluitend joodse leerkrachten. Anders dan wat Secretaris-generaal van Dam en Regeeringscommisaris (burgemeester) Voûte voor ogen hadden, betrof het nu totale isolatie en concentratie.
De verwijdering moest ingaan op 1 september.
Op 13 augustus kreeg Voûte een afschrift van deze aanwijzing van van Dam. Juist die woensdag was het de eerste schooldag na de zomervakantie en ondanks de geruchten dat joodse leerlingen niet langer welkom waren, gingen de meeste kinderen gewoon weer terug naar hun oude school.
Van Dam schreef Voûte :
‘stel ik er veel prijs op om binnen den kortst mogelijken tijd van U te vernemen, tot welke algemeene opmerkingen, met betrekking tot de mogelijkheid van uitvoering van dit besluit in uw gemeente U aanleiding geeft.’ [SAA 5191-7430/3217]
Nog geen week later, dinsdag 19 augustus antwoordde Voûte met een lange korzelige brief :
‘De verwijdering van alle joodsche leerlingen van openbare en bijzondere scholen te Amsterdam, reeds met ingang van 1 September a.s., is, al zijn er ook veel administratieve moeilijkheden aan verbonden, mogelijk. Bereids zijn hiervoor door mij de noodige maatregelen genomen.
Meer bezwaarlijk is het op korte termijn de openbare scholen, die veel joodse leerlingen verliezen, tot scholen met een normale klassenformatie te hergroeperen en de noodige joodsche scholen te organiseren.
Aangezien het vrijmaken van gebouwen voor joodsche scholen alleen kan geschieden door een hergroepering van de leerlingen der openbare scholen in de betreffende stadsdeelen, zou de hergroepering op zeer korte termijn moeten geschieden. Dit nu is practisch niet goed mogelijk.
Er moeten duizenden leerlingen worden overgeplaatst, personeelsvoorzieningen worden getroffen, de noodige verhuizingen worden bewerkstelligd, enz. Een en ander kost tijd en brengt veel administratieve beslommeringen met zich.
Zooals U bekend, zijn er in Amsterdam scholen, welke door een zeer groot percentage joodsche leerlingen worden bezocht. Ik zou het onderwijs aan deze scholen, die voor het meerendeel joodsche scholen zullen worden, na 1 September a.s. gewoon willen doen voortzetten door de eigen (niet-joodsche) onderwijzers deze scholen.
Naarmate de hergroepeering van de leerlingen der openbare niet-joodsche scholen vordert, zou ik van bedoelde scholen willen wegnemen de niet-jooodsche leerlingen en hun plaatsen willen doen innemen door joodsche leerlingen en aldus de joodsche scholen organiseren.’
[SAA 5191-7430/3217]
In het tweede deel van zijn brief van 5 kantjes plaats Voûte een paar kanttekeningen, zoals dat de ‘Duitsche overheid’ dan wel eerst het dubbele schoolgebouw in de 2e Boerhaavestraat, dat nu bij ‘Duitsche instanties‘ in gebruik is, teruggegeven zou moet worden en schrijft hij verder :
‘Zou het niet aanbeveling verdienen te trachten de Duitsche overheid te bewegen toe te staan, dat in enkele gevallen, waarin de maatregel voor de betrokkenen bijzonder hard zou zijn, van den algemeenen regel wordt afgeweken ?’
Voûte doelt daarbij op de ‘joodsche leerlingen van de Doofstommenschool, de School voor Slechthorenden; de Psychopathenschool en de Openluchtscholen.
Ook breekt hij een lans voor de joodse leerlingen op de Nijverheidscholen, maar ernstiger is zijn vraag welke leerlingen mogen worden toegelaten op de bestaande joodsche scholen. ‘Moeten zij b.v. weigeren kinderen met ‘slechts’ twee voljoodsche grootouders, hoewel de ouders prijs stellen op plaatsing hunner kinderen op een joodsche school ?’
Hij besluit, dat hij gaarne en zeer spoedig zou willen weten of van Dam zich met door hem voorgestelde gang van zaken kan verenigingen.
‘De maatregel zou m.i. gemakkelijker uitgevoerd kunnen worden, ook minder bezwaar ontmoeten en minder schade aan het onderwijs, zowel van niet-joodsche als van joodsche leerlingen toebrengen, indien wat meer vrijheid van beweging en bovenal meer tijd voor de uitvoering werd gegeven.’
[SAA 5191-7430/3217]
Van Dam gaf deze boodschap door aan het bureau van de Rijkskommissaris; het antwoord kwam per ommegaande met de toestemming om
‘voor Amsterdam den datum, waarop Joodsche leerlingen van de scholen zouden moeten verwijderd zijn te verschuiven naar 1 oktober, om gedurende de eerstvolgende weken de verplaatsing van arische en niet-arische kinderen te regelen’ maar ‘langer uitstel is ondenkbaar’ [SAA 5191-7430/3217]