4. naar school, maar wie ?
scheiden
We gaan even terug : Seyss-Inquart had dan wel de aanwijzing tot scheiding van de joodse kinderen gegeven, maar dat was een geheim bevel, zoals bovenaan zijn brief van 8 augustus 1941 stond. De week daarop waren de schoolvakanties afgelopen en vanaf woensdag 13 augustus ging iedereen weer naar school.
De joodse kinderen samen met hun niet-joodse klasgenoten, gewoon naar hun eigen school. Van scheiding, afzonderlijke scholen en joodse leerkrachten was officieel nog niets bekend. Maar dat duurde maar even; de week daarop ontvingen de ouders van de joodse kinderen een brief van de burgemeester van Amsterdam:
‘Bij deze deel ik U mede, dat de Duitsche Overheid heeft bepaald dat joodsche kinderen met ingang van 1 September a.s. niet (langer) tot openbare en niet-joodsche bijzondere scholen mogen worden toegelaten en moeten worden te zamen gebracht in scholen voor joodsche kinderen bestemd, waar joodsche leerkrachten onderwijs geven.
Aangezien Uw kind volgens door mij verkregen inlichting jood(jodin) is in den zin van bovenbedoelde bepaling zal het niet (langer) tot de thans door hem(haar) bezochte school (niet tot de school, waarop het zou worden geplaatst) worden toegelaten, en zal ingedeeld worden op een van gemeentewege te vormen school, voor joodsche kinderen bestemd. Het zal daarop zoo spoedig mogelijk worden geplaatst. Nader ontvangt gij een oproeping voor deze school.’ [SAA 5191 -7430/3217]
Niet veel later, op zaterdag 30 augustus staat het ook zwart op wit in de dagbladen, dat:
‘het in den vervolge verboden zal zijn, dat leerlingen van Joodsche Bloede en zij, die als zoodanig worden beschouwd van niet-Joodsche personen onderwijs, in welke vorm ook ontvangen, ook wanneer dit onderwijs gegeven wordt in den vorm van club- of privaatles.
Leerkrachten, welke van Joodsche bloede zijn of als zodanig worden beschouwd, mogen slechts onderwijs geven aan Joodsche leerlingen en de daarmee gelijkgestelden.’ [SAA 5191-7433/3255]
De scheiding werd meteen, maandag 1 september van kracht; dat was de gewoonte van de bezetter; om onrust tegen te gaan werden de anti-Joodse maatregelen kort voor de invoeringsdatum bekend gemaakt.
Maar dat pakte dit keer anders uit, de ouders van de joodse leerlingen waren immers al halverwege augustus ingelicht over deze isolatiemaatregel en de gemeente had op 22 augustus (1941) al toestemming gekregen voor uitstel tot 1 october. Iedereen verkeerde zodoende wekenlang in het ongewisse wanneer en waar die ‘van gemeentewege te vormen school, voor joodsche kinderen bestemd’ open zou gaan.
In brief en in het krantenbericht stond bovendien dat het verbod van kracht werd per 1 september en dat maakte de verwarring compleet.
Maar de gemeentelijke Afdeling Onderwijs voerde een eigen regie : de scholen met een overwegend joodse populatie bleven voorlopig ongemoeid. Dat waren uiteraard de scholen in de oude Jodenbuurt; maar ook in de Transvaalbuurt was de schoolbevolking voor meer dan driekwart joods. Daar bleven de deuren óók voor de joodse kinderen openstaan.
Anders lag het in het ‘derde joodse kwartier’ de Rivierenbuurt, hier werden de joodse leerlingen geweerd uit hun oude klassen, de schoolhoofden kregen half augustus per brief de opdracht : ‘dat joodsche kinderen met ingang van 1 sept as niet langer tot openbare en niet-Joodsche scholen zullen worden toegelaten’
en verderop ‘bereids zijn de ouders van de hier bedoelde leerlingen in kennis gesteld dat zij van 1 September as af niet (langer) tot uw school zullen worden toegelaten’
[SAA 55191-7430 /3217]
En zo begon de uittocht, maar van een afscheidsfeestje zoals dat meestal voor vertrekkende kinderen werd gegeven, was geen sprake. Ze kregen hooguit een hand, zoals schoolhoofd Kuperus van de 6e Montessori in de Nierstraat vertelt: ‘In groepjes hebben we de kinderen op de hoogte gesteld. Ik herinner me dat we uit de gang liepen en dat ik stuk voor stuk afscheid genomen heb.’
Die kinderen hadden dus even een paar weken extra vakantie. ‘Ik vond het wel leuk om vrij te zijn, terwijl veel niet-joodse vriendjes en vriendinnetjes wel al naar school moesten.’ vertelt John Blom, [1930 – leerling van de Michiel de Klerkschool in de Jekerstraat]. Maar die éxtra-vakantie duurde maar kort, want half september had de Afdeling Onderwijs de klus geklaard.
Op 12 september publiceerde de gemeente het besluit van de burgemeester, het was een voorlopig besluit tot
‘oprichting 24 openbare joodsche inrichtingen van onderwijs : 3 voor voorbereidend onderwijs; 16 voor gewoon lager onderwijs, waaronder 1 voor Montessori-onderwijs; 1 voor voortgezet lager; 1 voor uitgebreid lager; 1 voor buitengewoon lager onderwijs; 2 voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs.’ [SAA 55191-7430 /3217]
Nauwelijks was de inkt van dit besluit droog of een aantal Amsterdamse schoolhoofden kreeg bericht
‘dat Uw school op 18 september a.s. zal worden verplaatst. Deze verplaatsing houdt verband met de vorming van joodsche scholen in deze Gemeente’ en verderop ‘Ik deel U voorts nog mede, dat Uw school van 18 September af zal worden aangemerkt als een joodsche school. De niet-joodsche leerkrachten blijven zoo noodig in functie, totdat het joodsch personeel voor Uw school zal zijn aangewezen.’ [SAA 55191-7430 /3217]
Gelijktijdig kregen de nieuwbenoemde joodse schoolhoofden bericht dat ze konden beginnen.
Donderdag 18 september was het zover: de eerste gemeentelijke joodsche scholen openden hun deuren, dat was in de Transvaalbuurt. De ouders hadden in de week daarvoor het plaatsingsbericht voor hun kinderen gekregen en de leerkrachten hun aanstellingsbrief.
De gemeente sprak van een ‘wisseling van de joodsche en niet-joodsche leerlingen’ maar in de praktijk was het zo dat de meeste joodse leerlingen gewoon in hun school, in hun klas bleven en dat alle niet-joodse leerlingen van die scholen in de Transvaalbuurt, naar de Krugerschool en Oranje Vrijstaatschool verhuisden, die vanaf die datum gevestigd waren in het dubbele schoolgebouw achter de poort in de Laing’s Nekstraat.
Het grootste effect van deze wisseling was dat een aantal van de joodse leerkrachten, weer terugkwam op hun oude school, zoals juffrouw Heintje Duizend, zelfs in haar eigen klas, waaruit ze nog geen jaar eerder had moeten vertrekken.
Het ging werkelijk allemaal verbazend snel; tussen de aanwijzing door Seyss-Inquart en de werkelijke start van de scholen zaten nog geen zes weken. Dat was ongekend voor een gemeentelijke procedure, maar we moeten niet vergeten dat de eerste voorbereidingen al halverwege april 1941 waren ingezet nadat Beauftragte Böhmcker, daartoe bij regeeringscommissaris Voûte had aangedrongen.
Het besluit van de burgemeester, tot oprichting van de joodse scholen was gebaseerd op het rapport van 29 juli. [SAA 5191-7423/3102] Het tweede deel daarvan behelsde voorstellen tot hergroepering van de leerlingen, die de openbare school zullen blijven bezoeken. Daarin staan de scholen die opgeheven kunnen worden, vanwege het vertrek van de joodse leerlingen. Deze zien we terug in de lijst van joodsche scholen zoals die begin oktober 1941 werd gepubliceerd. [SAA 5191-7423/3102].
In totaal werden 17 openbare lagere scholen met in totaal 92 klassen opgeheven en werden er 16 joodse lagere scholen geopend, waarvan een voor Montessorionderwijs verdeeld over drie vestigingen [bij het tweede besluit, van 21 november werd de Montessori-vestiging in de Boerhaavestraat verzelfstandigd]. Uiteindelijk waren er dus 17 nieuwe joodse lagere scholen voor de ruim 4.000 joodse kinderen, die in juli waren geteld.
[zie de de stadskaart]
Zowel Hondius*, Mooijekind* als Monkel* vragen zich af waar de cijfermatige gegevens vandaan kwamen, waar die onderwijs-herschikking op gebaseerd werd.
Daarom even een resumé: er zijn verschillende tellingen van joodse leerlingen gedaan:
de eerste in februari 1941 in opdracht van Böhmcker die leverde het aantal van 5.415 joodse leerlingen op. Ik hou het er echter op dat de opgave van half juli, waarbij de schoolhoofden werd opgedragen een nominatieve opgaaf te doen, de gegevens leverde die bij in het rapport van 29 juli zijn gebruikt [een opgave van leerling-namen levert immers vanzelfsprekend óók het aantal leerlingen per school op].
Maar, in maart 1941 moesten alle joodse Amsterdammers zich registreren bij de Joodsche Raad. Deze gegevens zijn verwerkt in het gemeentelijke bevolkingsregister en dat leverde in mei 1941 een keurige statistiek ; ‘De Joodsche bevolking in de verschillende wijken der Gemeente’. Het is aannemelijk dat de ambtenaren van de Afdeling Onderwijs, inzage hadden in die registratie en daardoor uit de gemeentelijke leerlingenadministratie de persoonskaarten van de joodse leerlingen hebben kunnen afzonderen.
Uit een gespreksnotitie van september 1942 [NIOD 182-120] vanwege de overdracht aan de Joodsche Raad, begrijp ik dat de gemeentelijke administratie van joodse leerlingen door de gemeente is overgedragen aan het onderwijsbureau van de Joodsche Raad.
In de inventarislijsten van het NIOD heb ik geen verwijzing naar zo’n bestand gevonden. Ook navraag bij het Stadsarchief heeft niets opgeleverd.
Let wel, in de brief van half augustus waarin de maatregel aan de ouders wordt medegedeeld wordt duidelijk gerefereerd aan die inschrijving bij de Joodsche Raad:
‘Voor Amsterdam komt dit hierop neer, dat jood zijn allen, die in het bezit zijn van een bewijs van aanmelding, afgegeven door den Joodsche Raad voor Amsterdam.
Aangezien Uw kind volgens door mij verkregen inlichting jood(jodin) is in den zin van bovenbedoelde bepaling zal het niet (langer) tot de thans door hem(haar) bezochte school (niet tot de school, waarop het zou worden geplaatst) worden toegelaten.’ [SAA 5191-7430/3217]
Kortom de Afdeling Onderwijs kende de leerlingennamen en de te ‘herschikken’ aantallen ruim voordat de schoolhoofden hun lijstjes inleverden, die dienden alleen ter verificatie.
Het ‘probleem’ was al bekend door die eerste opgave aan Böhmcker in februari. Bovendien was het de Afdeling Onderwijs bekend dat er joodse leerlingen op de Amsterdamse scholen zaten en dat er op een aantal scholen zelfs sprake was van een ‘overwegend joodse populatie’. Er waren immers scholen met een sabbat-regeling: negen scholen waren des zaterdags gesloten en hadden een verlengde schooltijd op woensdag om het verlies van die zaterdaguren te compenseren.
Op de scholenlijst van 1940/41, staan alle zes scholen in de Jodenbuurt en drie van de zes in de Transvaalbuurt als zodanig aangeduid.
Op die negen scholen tezamen zat ongeveer de helft van het aantal joodse leerlingen, zoals die in juli 1941 waren geteld. Eigenlijk best vanzelfsprekend dat Burgemeester Voûte eerst aanstuurde op een beperkte concentratie.
*Dienke Hondius; Absent Herinneringen aan het joods Lyceum Amsterdam 1941-1943; Vasalluci 2001
*Femke Mooijekind; Het Joodse kind op de Joodse school; masterscriptie Uva 2011
*Harry Monkel; Hierbij de lijst van Joodsche leerlingen; gepubliceerd op Academia.edu, januari 2015.
naar school, maar wie ?
De kinderen die samengebracht werden in de nieuwe scholen en niet meer toegelaten op hun oude scholen, stonden uiteraard allemaal op lijsten die de Afdeling Onderwijs aan de schoolhoofden verstrekte. Bij de samenstelling van die lijsten waren de gegevens gebruikt zoals die in het Amsterdamse Bevolkingsregister sinds de registratie in maart 1941, waren opgenomen. Het betrof dus kinderen die ‘in het bezit zijn van een bewijs van aanmelding, afgegeven door den Joodsche Raad te Amsterdam’, zoals dat ook in de brief aan de ouders stond.
De hoofden van de scholen waar de leerlingen moesten vertrekken, hadden echter in juli een ‘nominatieve opgaaf’ gedaan van hun joodse leerlingen, en ervoeren nogal wat verschillen tussen de twee lijsten. In juli hadden ze uitsluitend de ‘vol-joodse’ leerlingen [drie of vier grootouders] moeten opgegeven, terwijl op de nieuwe lijst van de Afdeling Onderwijs ook de namen stonden van de ‘halvies’; kinderen die het met minder Joodsche grootouders moesten doen en vaak helemaal niet als joods door het leven gingen.
De schoolhoofden waren er dan wel aan gehouden ‘dat joodsche kinderen met ingang van 1 Sept a.s. niet langer tot openbare en niet-Joodsche scholen zullen worden toegelaten’’ maar dat ‘niet toelaten’ was onduidelijk; met name als het kinderen waren die niet op hun eigen lijst van juli voorkwamen maar wel op die van de Afdeling Onderwijs.
Gerrit Meents (1930) vertelt in 2006 :
Ik ging in Augustus 1941 naar de school voor alleen Joodse kinderen in de President Brandstraat nummer 7 tot en met eind 1942, toen werd de school gesloten. Waarom ik werd toegelaten weet ik niet. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet, zo ik was zogenaamd half Joods volgens de Duitsers. Maar de meeste kinderen moesten daar naar toe, dus wilde ik ook daar naar toe. Maar ik moest toch naar de Oranje Vrijstaat school. Ik kwam toen in de vierde klas. Daar zaten nog 3 anderen zo genaamde half Joodse kinderen, en een Joodse jongen met heel blond haar en blauwe ogen. Hij had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader maar was toch half Joods verklaart en hoefde niet een ster te dragen. Maar voor de Joodse wet was hij Joods.
Bij het bepalen wie joods was en dus uitgesloten moest zijn, gebruikte de bezetter in eerste instantie de verordening 189/1940, van najaar 1940 :
Jood is een ieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodsche grootouders stamt.
Als jood wordt ook aangemerkt hij die uit twee voljoodsche grootouders stamt en
– hetzij zelf op den negenden Mei 1940 tot de joodsch-kerkelijke gemeente heeft behoord of na die datum daarin wordt opgenomen,
– hetzij op den negenden Mei 1940 met een jood was gehuwd of na dat oogenblik met een jood in het huwelijk treedt.
Bij de verplichte joden-registratie in januari/maart 1941 gold echter een ruimere definitie : ‘geheel of gedeeltelijk van joodsche bloede’ en om tenminste één grootouder.’
Zo creëerde de bezetter twee soorten joden : vol-joden en de half- (en kwart-) joden. Dat wil zeggen naast de plm 140.000 vol-joden kwamen er nog zo’n 20.000 bij. [Presser – deel I p 71].
De kinderen van deze ‘categorie’ hoorden niet op de joodse school en de ouders hoefden (later) ook geen ster te dragen.
[De Halacha, de rabbijnse regelgeving schrijft echter voor : ‘Een ieder die uit een Joodse moeder is geboren of als volwassene tot het Jodendom is toegetreden wordt beschouwd als een Jood.’]’
Die groep van half-joden omvatte dus ongeveer 12,5% van de in Nederland wonende joodse bevolking. Maar als we de leerlingenlijsten van 29 mei en die van 29 juli vergelijken, zien we dat de lijst op basis van de ‘jodenregistratie’ ruim een duizend joodse lagere school-leerlingen meer telt dan die van 29 mei met uitsluitend ‘vol-joden’.
Als dat verschil is veroorzaakt door de ‘niet-vol-joden’, dan was hun aandeel onder de jeugd beduidend hoger dan die 12,5% [en dat zou dan iets kunnen zeggen over de assimilatiegraad van de Amsterdamse joodse bevolking in de dertiger jaren.]
Het is niet bekend hoe de schoolhoofden zich opstelden als een joodse of half-joodse leerling toch gewoon weer terug op school verscheen. Weigeren kon of wilden zij niet en met de leerplichtwet in de hand was het duidelijk dat men gehouden was, zonder uitzondering, alle leerlingen onderwijs te geven.
Dat beviel burgemeester bepaald niet, hij wendde zich tot SG van Dam en die schreef hij Voûte terug :
’ Alsdan verdient het aanbeveling de schoolbesturen wel ervan te doordringen dat de verantwoordelijkheid van het niet-verwijderen van Joodsche kinderen van de scholen, naar de Duitsche opvatting, wordt gelegd op de ouders of verzorgers.’ [SAA 5191-7458/4108]
Door de kwestie nu bij de ouders te leggen, werd de leerplichtwet gerespecteerd en waren de schoolhoofden ontlast van een handhavingsprobleem.
Voor de joodse ouders gold vanaf toen als verbod,
‘dat het niet langer is toegestaan dat Joodsche kinderen onderwijs krijgen tezamen met Arische kinderen, dan wel door niet-joodse onderwijzers en onderwijzeressen’.
In de weken daarna kozen de joodse ouders, ook die van de half-joodse leerlingen, veiligheidshalve toch maar voor de plaatsing op een van de joodse scholen, een van die nieuwe van de gemeente of een van de joodse bijzondere scholen in Amsterdam. Terwijl de Afdeling Onderwijs bij twijfel, de ouders een verklaring liet ondertekenen, waarin stond dat hij/zij :
verklaart bij dezen, dat genoemd kind niet is, noch beschouwd kan worden te zijn van joodschen bloede in den zin van de door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied gegeven opdracht, inzak het onderwijs aan leerlingen van joodschen bloede, bekend gemaakt door den Secretaris-Generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming in de Staatscourant van 29 en 30 Augustus 1941 No 168.’ [SAA 5191–7479/4838]
En dat was dus weer volgens het criterium van tenminste drie joodsche grootouders. Onduidelijk blijft voor mij, wat de ouders van de niet-vol joodse leerlingen hebben besloten; uit het verhaaltje van Gerrit blijkt dat hij naar een van de twee Joodse scholen in de President Brandstraat ging. Aannemelijk is dat de meeste ‘halvies’ hun schoolloopbaan hebben voortgezet op de school waar ze voor de zomer ook al zaten, of dat nou een gewone openbare was of dat die zo’n nieuwe joodse was geworden.
Najaar 1942 werd de scheiding feller; toen de Joodsche Raad de scholen overnam, was daar alleen plaats voor vol joodse kinderen. ‘Kinderen zonder ster’ zoals de Joodsche Raad ze betitelde, werden sindsdien geweerd uit het joodse onderwijs, zoals Gerrit vertelt. Maar nu loop ik nogal vooruit op mijn verhaal.
Ik kom hier even terug op de registratie, zoals die bij verordening 6/1941 van 27 januari 1941 werd afgedwongen. Zowel de Jong, als Presser, maar ook Roest & Scheren* weiden er wat pagina’s aan; meer recent is er een studie van Peter Tammes*.
De Jong kwalificeerde de registratie van joden als één van de noodlottigste anti-joodse maatregelen en Tammes concludeert dat de registratie van joden belangrijk was voor het aanbrengen van de ‘J’ op identificatie-papieren, de invoering van de gele ster, het verstrekken van werkvergunningen en distributiekaarten en zelfs noodzakelijk voor razzia’s, internering en deportatie van joden.
Ik voeg aan deze opsomming toe : én de isolatie van de joodse schoolkinderen in afgezonderde onderwijsinstellingen. Daarom zet ik de feiten tav deze registratie op een rij:
In de brief aan de ouders van half augustus 1941, staat
‘Voor Amsterdam komt dit hierop neer, dat jood zijn allen, die in het bezit zijn van een bewijs van aanmelding, afgegeven door den Joodsche Raad voor Amsterdam.’
De verplichting tot aanmelding werd bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant van 27 januari. Daarin stond het uitvoeringsbesluit betreffende verordening 6/1941 :
‘Personen met één of meer joodse grootouders dienden voor 24 februari een aanmeldings-formulier te hebben ingevuld en ingeleverd’.
In art 5 van de verordening stond, dat gerekend vanaf de inwerkingtreding, de joden in Amsterdam 10 weken de tijd hadden om zich aan te melden, bij de burgemeester [dat was dus tot 7 april 1941].
Kinderen onder de leeftijd van 15 jaar moesten worden aangemeld via hun ouders, daar was ruimte voor gemaakt op de achterzijde van het aanmeldingsformulier.
De burgemeesters moesten deze formulieren naar de Rijksinspectie in den Haag sturen. Dat deed de gemeente Amsterdam op 2 mei 1941; er werden 85.516 registraties van in Amsterdam woonachtige joden ingestuurd.
[Het totale overzicht dat de Rijksinspectie op 1 oktober 1941 publiceerde omvatte 140.000 ‘vol’joden en ruim 20.000 ‘kwart’- en ‘half’joden in geheel Nederland; van de 1.050 Nederlandse gemeenten hadden er 483 gemeld dat er geen personen van Joodsche bloede woonden.]
De aanmelder kreeg, zo staat het in artikel 9 van de verordening, een bewijs van zijn aanmelding, in de vorm van een voorbedrukte verklaring. Men diende het aanmeldingsbewijs bij zich te dragen. Dat ‘bewijs van aanmelding, afgegeven door den Joodsche Raad voor Amsterdam’, waar in de brief aan de ouders sprake van is, betreft dus volgens mij de verplichte registratie zoals die bij verordening 6/41 door de bezetter werd afgedwongen.
In Amsterdam vond deze registratie plaats op de burelen van de Joodsche Raad, Amstel nr 25; er waren daarvoor tien weken gegund; er moesten immers zo’n 80 duizend joden in persoon, langskomen.
De Raad en de gemeentelijke Dienst Bevolkingsregister werkten voor deze registratie nauw samen. De formulieren werden door de Dienst aan de Joodsche Raad verstrekt, daarna kwamen de formulieren weer bij de Dienst terecht en op 2 mei doorgezonden aan de instanties in den Haag.
Ook werd door de Dienst Bevolking, met de verzamelde gegevens de Joden-statistiek en stippenkaart geproduceerd.
In juli 1941 krijgt de Joodsche Raad van de Beauftragte Böhmcker opdracht een ‘statistiek’ samen te stellen van de Joden in Nederland. Het bureau van de Raad vraagt het Centraal Bevolkingsregister in den Haag gegevens voor deze statistiek te leveren. De gegevens van de Amsterdamse joden zijn al beschikbaar, nu gaat het om de gegevens van joden buiten Amsterdam. [NIOD 182/26-0090] Maar deze statistiek is blijkbaar niet voldoende, want half oktober krijgt de Joodsche Raad, ‘opdracht uit gegevens van het Centrale Bevolkingsregister een kartotheek samen te stellen omtrent alle Joden ten behoeve van de Zentralstelle’ [für Jüdische Auswanderung].
*Roest en Scheren; Oorlog in de stad; Van Gennep, 1998 – p 345 e.v.
*Peter Tammes; studie over het belang van de Joden-registratie tijdens de tweede wereldoorlog (Universiteit Leiden) (Tijdschrift Sociale Geschiedenis 2009 nr 2, met name vanaf blz 50)
Op de website van de Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie legt Raymond Schülz op 9 maart 2021 uit, hoe het zit met die kartotheek.
Die omvat 157.694 kaartjes van alle geregistreerde Nederlandse joden (en half-joden) en bevond zich in de van Eyckstraat bij de Expositur.
In 1946 is de kartotheek ondergebracht bij het Nederlands Rode Kruis (NRK) (en niet bij de Staat).
Later is besloten dat het thuishoort bij de Hollandse Schouwburg (cq Het Joods Museum), dat is echter niet geëffectueerd.
De kartotheek is nu ondergebracht bij Het Nationaal Archief en digitaal (op verzoek) raadpleegbaar via ‘Oorlogsbronnen’.
Vreemd genoeg heet het daar nog steeds ‘Arolsen Archives’ dat is het door de geallieerden gestichte centrale archief, in Bad Arolsen (BRD) waar een kopie van de kartotheek van de Joodsche Raad is onderbracht. Het schijnt dat zodoende de Nederlandse Privacy regelgeving wordt omzeild, zodat inzage mogelijk is tot op het niveau van persoonlijke gegevens.
de bijzondere scholen
Naast de ruim 40.000 leerlingen in het gemeentelijke openbaar onderwijs, waren er ongeveer evenveel die naar school gingen op een ‘bijzondere school’ met een Rooms Katholiek, Protestants of neutraal profiel. Het leek er even op dat de leerlingen-isolatie alleen zou gelden voor het openbaar onderwijs.
Secretaris-generaal Van Dam maakte echter snel duidelijk dat de bezetter bedoelde dat alle lagere scholen, openbaar én bijzonder (‘öffentlichen und privaten Schulen’) verboden zouden worden voor joodse kinderen.
Dat schreef hij in zijn brief van 25 augustus en dat was eigenlijk de eerste brief waarin het Departement van Opvoeding de aanwijzing tot verwijdering van Joodse leerlingen aan de gemeentebesturen openlijk bekend maakte:
‘Ik deel u thans mede, dat mij is opgedragen te bevorderen, dat de Joodsche leerlingen met ingang van 1 September a.s. van de scholen – voor zoover deze niet uitsluitend voor Joodsche kinderen zijn bestemd – worden verwijderd.
In verband hiermede verzoek ik U aan alle in Uw gemeente gevestigde scholen – openbare en bijzondere – mededeeling te doen van deze beslissing der Duitsche autoriteiten, en er wel op toe te zien, dat aan deze order gevolg wordt gegeven.’ [SAA 5191-7433/3255]
De Afdeling Onderwijs haastte zich nu alle niet-openbare scholen aan te schrijven (in de marge van het briefconcept van 18 augustus, staat in blauw potlood genoteerd: ‘300 exemplaren’) met de opdracht de joodse leerlingen met naam en geboortedatum aan te geven. De hoofden van de openbare scholen hadden dan wel vlak voor de vakantie, loyaal en nauwgezet hun opgaven verstrekt, de reacties van uit het bijzonder onderwijs waren bepaald afwijzend.
Het ging in Amsterdam om zo’n 120 lagere scholen voor bijzonder onderwijs. Ze antwoordden allemaal, sommige met een keurige opgave van aantal joodse leerlingen, zoals de hervormde Willem de Zwijgerschool, in de Transvaalbuurt, die 20 Joodsche leerlingen aangaf.
Maar de meeste confessionele scholen weigerden een opgave te doen, met een beroep op Luther : ‘dat het altijd gevaarlijk is, iets tegen het geweten te doen’ of met een citaat uit het Bijbelboek Romeinen: ‘den Hoogsten wetgever die ons verbiedt onderscheid te maken tussen Jood of Griek, omdat Hij heere is van allen die Hem aanroepen’.
Vaak was het hoofd van de school pragmatischer dan het bestuur, dan kwamen er twee brieven binnen, de ene principieel dat opgave werd geweigerd en de andere, van het hoofd, die keurig verklaarde dat er geen Joodse kinderen de aangeschreven school bezochten.
Vanzelfsprekend zat burgemeester Voûte met deze reacties in zijn maag; hij kon onmogelijk toestaan dat er joodse kinderen wél in het bijzonder onderwijs naar school zouden blijven gaan. Het was zijn taak toe te zien op de naleving van de orders van de ‘Duitsche autoriteiten’; hij wendde zich tot de schoolbesturen, en gebood dat:
‘Het bestuur van …………… verklaart bij dezen, dat sedert 1 October j.l. geen leerlingen van joodschen bloede of leerlingen, die als zoodanig worden beschouwd, zijn school (scholen) bezoeken en dat het, zolang de in de Staatscourant van 29 en 30 Augustus 1941, No 168 bekend gemaakte opdracht van kracht is, zulke leerlingen niet zal toelaten’
[SAA 5191-7430/3217]
Dat viel niet in goede aarde bij het bijzonder onderwijs; een tweede golf van schriftelijke protesten kwam Voûte tegemoet. Meer dan 90 schoolbesturen weigerden. Ondertussen was het al half oktober – de joodse kinderen waren al een paar weken in hun nieuwe scholen aan de gang, maar niet de ‘gedoopte joodse kinderen’. De burgemeester legde de kwestie voor aan Secretaris-generaal van Dam en citeerde ruimschoots uit brieven van zowel van hervormde, gereformeerde als van rooms katholieke huize.
‘Wij, genoemd bestuur, zijn van oordeel, dat het oogenblik is aangebroken, waarop van overheidswege in zake het joodsche vraagstuk welks bestaan wij erkennen, onderscheid gemaakt moet worden tusschen joodsche kinderen en gedoopte christenkinderen van joodschen bloede.’
en verder op:
‘Bovendien vragen wij ons af, in welke pijnlijke, immers joodsch-godsdienstige omgeving deze kinderen zouden terecht komen, aangezien de geestelijke distantie tusschen den Christus-verwerpenden jood en den Christusbelijder van joodsche afstamming een distantie is van buitengewone afmeting’ [SAA 5191-7433/3255]
Maar in de laatste alinea’s van zijn brief schreef de burgemeester, aan van Dam, dat het eigenlijk niet meer was dan een principekwestie. Op het merendeel van de scholen waarvan de besturen bezwaar maken, zaten immers helemaal geen (gedoopte) joodse leerlingen.
Maar toch, vond hij, moest hij dit probleem aan de Secretaris-generaal voorleggen omdat de gemeente niet in staat was de scholen tot naleven van de order te verplichten. [HNA 2.14.37-350]
Naar aanleiding van Voûte’s schrijven wendde SG van Dam zich tot de bezetter en vervolgens schreef hij Voûte terug :
’Alsdan verdient het aanbeveling de schoolbesturen wel ervan te doordringen dat de verantwoordelijkheid van het niet-verwijderen van Joodsche kinderen van de scholen, naar de Duitsche opvatting, wordt gelegd op de ouders of verzorgers.’ [SAA 5191-7458/4108]
Ook hier werd de kwestie bij de ouders gelegd, waardoor de bezetter een confrontatie met de kerkelijke gezagsdragers in Nederland uit de weg ging. Niet bekend is echter of er inderdaad joodse kinderen op een van die confessionele scholen zat en dus ook gedwongen werd uit te wijken naar een joodse school.