1. joods en ontslagen

het joods zijn

Alhoewel de bezetter bij voorkeur afging op uiterlijke kenmerken, waren er voor het ‘joods zijn’ al snel formele criteria op papier. De eerste keer dat die in Nederland aan de orde kwamen, was in oktober 1940 in Verordening 189/1940 voor de uitsluiting van Joodsche ondernemingen.

In de 4e paragraaf daarvan werd ‘het begrip Jood’ vastgesteld :
   Jood is een ieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodsche grootouders stamt.
Als jood wordt ook aangemerkt hij die uit twee voljoodsche grootouders stamt en
– hetzij zelf op den negenden Mei 1940 tot de joodsch-kerkelijke gemeente heeft behoord of na die datum daarin wordt opgenomen,
– hetzij op den negenden Mei 1940 met een jood was gehuwd of na dat oogenblik met een jood in het huwelijk treedt.
Een grootouder wordt als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de joodsch-kerkelijke gemeente heeft behoord.’
 [SAA 5191-7301/0085]

Dat was de eerste stap. Gedurende het gehele proces van isolatie – concentratie – deportatie viel de bezetter telkens terug op deze omschrijving van het joods zijn. Dat gebeurde meteen al, half oktober 1940, als de bezetter de Nederlandse instanties beveelt:

‘zo spoedig mogelijk een opgave in te dienen van alle personen in dienst van het Rijk, een provincie, een gemeente of een ander publiekrechterlijk lichaam, die hetzij geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede zijn, dan wel gehuwd of verloofd zijn met een persoon, die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede is.

De opdracht gaat verder met :

Ter beoordeling van de vraag, of een bepaald persoon al of niet van Joodschen bloede is, dient als leidende gedragslijn te worden aanvaard, dat niet als te zijn van Joodschen bloede kan worden beschouwd hij, van wien geen zijner vier grootouders naar zijn weten heeft behoord tot de Joodsche geloofsgemeenschap, dat wil zeggen, lid, of tijdelijk lid is geweest van een Joodsch kerkgenootschap.

Iedereen die kon verklaren dat hij niet, noch echtgenote of verloofde, ouders en grootouders tot de joodse geloofsgemeenschap behoorde, of behoord had, kon volstaan met het invullen en ondertekenen van een eenvoudig verklaring, formulier A. Dat formulier is de geschiedenis ingegaan als de Ariërverklaring, maar eigenlijk was het dus een niet-Joodverklaring.
De letterlijke tekst van deze verklaring was:

De ondergeteekende, verklaart dat naar zijn (haar) beste weten noch hijzelf (zijzelf), noch zijn (haar) echtgenoot(e), (verloofde), noch een zijner (harer) (hunner beider) ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de Joodsche geloofsgemeenschap.
Den (Der) ondergetekende is bekend, dat hij (zij) zich, ingeval vorenstaande verklaring niet juist blijkt te zijn, aan onmiddellijk ontslag blootstelt.  [HNA  2.14.37/0305]

Iedereen die deze verklaring niet kon tekenen werd vervolgens geconfronteerd met een lijst met vragen over familie, verloofde of echtgenote en kinderen, over beroep en inkomen en privévermogen.
Dat betrof dan formulier B, dat bovendien in tweevoud moest worden ingediend.
De gegevens moesten voor het eind van de maand oktober zijn verstrekt.

Begin november schreef de directeur van de gemeentelijke afdeling Onderwijs, aan de Amsterdamse wethouder voor Arbeidszaken dat de afdeling onderwijs 3.031 personeelsleden telde, die de verklaring moesten afleggen. 

‘Van deze ambtenaren hebben 238 verklaard dat zijzelf of hun echtgenooten of verloofden geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede zijn. 2.793 ambtenaren hebben derhalve de andere verklaring afgelegd’ [SAA 5191-10840: 1941]

De lijsten met de joodse ambtenaren ‘in dienst van het Rijk, een provincie, een gemeente of een ander publiekrechtelijk lichaam ‘ werden zo snel mogelijk naar den Haag gestuurd. En zo beschikte de bezetter over vrij gedetailleerde informatie over een aanzienlijk deel van de Joods-Nederlandse bevolking, althans over dat deel dat in overheidsdienst was, als ambtenaar, hoogleraar, onderwijzer, politieman, werkman of anderszins.

ontslag

Nauwelijks was die lijst binnen of de Secretaris-generaal van het departement van Onderwijs schreef Burgemeester en Wethouders van Amsterdam op 22 november:

   … Aangezien mij uit de ingezonden verklaringen van afstamming is gebleken, dat de op bijgaande lijst genoemde onderwijzers(essen) Uwer gemeente, overeenkomstig de bovenstaande bepalingen geacht worden van Joodschen bloede te zijn, en mitsdien vallen onder de personen, bedoeld in genoemde Instructie van den Rijkscommissaris, heb ik aan de(n) betrokkene bij schrijven van heden medegedeeld, dat hij (zij) met ingang van diezelfde datum van de waarneming van zijn (haar) functie is ontheven.
De Rijkscommissaris heeft bepaald, dat de betrokkenen voorlopig in het genot blijven van hun wedde (toelagen enz.).
[HNA 2.14.37/00372]

In heel Nederland waren het 639 personen in alle vormen van openbaar en bijzonder onderwijs, waarvan 283 onderwijzers en onderwijzeressen in het lager onderwijs. [HNA 2.14.37/00310] Daarvan werkten er 133 in het Amsterdamse gewoon openbaar onderwijs.  Zij kregen allemaal simpelweg van dat departement een briefje met de mededeling dat ze waren ‘ontheven van de waarneming van hun functie ‘.
Dat betekende overigens wél met behoud van het volle salaris en zelfs de tien gehuwde joodse onderwijzeressen, die met een ‘kostwinnerstatus’ in het Amsterdamse onderwijs werkten, hielden hun rechtspositie. De wethouder schreef ze op 10 januari 1941 ‘mitsdien blijft gij ook na 1 Januari 1941 voorloopig in het genot Uwer salaris’[SAA 5191-7301/0083].
   Dat voorlopig was fijntjes opgemerkt, want per 1 maart 1941 werden ze allemaal werkelijk ontslagen. Volgens een briefje van de toen net benoemde Regeringscommissaris voor Amsterdam Voûte, aan de Inspecteur voor het Lager Onderwijs in de inspectie Amsterdam, werden er 102 leerkrachten bij het openbaar lager onderwijs ontslagen en 23 bij het openbaar voorbereidend onderwijs. Vier kregen eervol ontslag en vervroegd pensioen. 102+23+4 = 129. We missen er dus 4 om de 133 die in november ontheven waren, vol te maken, dat waren tijdelijke leerkrachten, waarvan de aanstellingen in november gewoon niet was verlengd; die stonden sindsdien op straat zonder salaris en zonder uitkering.

In het Amsterdamse gewoon openbaar lager onderwijs werkten in cursusjaar 40/41 zo’n 1000 onderwijzers en onderwijzeressen. Het plotselinge vertrek van die ruim 100 joodse leerkrachten greep op tal van lagere scholen diep in op het functioneren, zoals op de Pieter Nieuwlandschool in Betondorp : drie van de zes leerkrachten daar, was joods en moest vertrekken. Veel van de ontstane vacatures konden pas na de zomer van 1941 weer worden bezet, toen vanwege het vertrek van de joodse leerlingen, een ‘herschikking’ van scholen plaatsvond.