9. het geld

het geld

I

In de aanwijzing van de Reichskommissar stond ook :
         ‘Es ist beabsichtigt, die Unterhaltung und die Aufsicht der Juden-schulen einem zu gründenden jüdischen Rat zu überlassen. Biss dahin müssen diese Schulen aus öffentlichen Mitteln finanziert werden.’
 [HNA 2.14.37/386]
Dus tot dat de speciaal daartoe opgerichte Raad het beheer van de scholen zou overnemen, werden de nieuwe joodse scholen uit de openbare kas betaald. Dat was natuurlijk vanzelfsprekend want al het onderwijs werd door de overheid bekostigd; dat stond sinds 1920 in de Onderwijswet.
Het was ook niet echt een probleem, ten minste niet voor de scholen in Amsterdam [en den Haag, Rotterdam en Groningen]. Er werden immers geen nieuw scholen gesticht, met dus een extra aanslag op de overheidsgelden; de scheiding van de leerlingen werd eenvoudigweg opgelost door een ‘simpele’ uitruil van joodse en niet-joodse leerlingen, van school naar school.
Anders lag dat in de andere gemeenten waarvan Secretaris-generaal van Dam had bepaald dat er een joodse (lagere) school moest komen.
[NIOD 182-107/057 en 059]
In al die plaatsen was zo’n joodse school wel een uitbreiding van de plaatselijke onderwijs-formatie en kostte dus de gemeente en het rijk extra geld. De (meeste) burgemeesters talmden daarom, er waren zo weinig joodse leerlingen dat zo’n schooltje niet de wettelijke bekostigingsnorm van minimaal 50 leerlingen zou halen, zoals Secretaris-generaal van Dam had beslist, dus was het onduidelijk wie voor de kosten zou opdraaien.
[HNA 2.14.37/350]
Pas toen de SG die norm verlaagde naar  ‘tenminste ongeveer 40 leerlingen’ [HNA 2.14.37/352]  was voor de gemeenten dat probleem opgelost. Maar voor van Dam bleef het echter de vraag of die kosten ooit bij de Joodse Raad teruggehaald zouden kunnen worden, want nu drukten de kosten van al die kleine schooltjes op het  toch al krappe onderwijsbudget van zijn departement. Hij gaat daarom aan de slag met de Beauftragte voor Amsterdam en Generalkommisar Wimmer:
         ‘Het was de bedoeling van General-kommissar Wimmer, dat het beheer en de financiering van die scholen zou berusten bij de Joodsche gemeenschap, zoodat de kosten, aanvankelijk voor de Joodsche scholen gemaakt, ten slotte door die gemeenschap zouden worden gedragen.’
[HNA 2.14.37/352]
         ‘Nu is mij intusschen ter oore gekomen, dat de Duitsche autoriteiten in zooverre wijziging in hun vroegere standpunt zouden hebben aangebracht, dat zij overwegen de kosten ten laste van het Rijk te brengen. Hierdoor zou het Rijk echter voor grooter uitgaven komen staan dan strikt noodig is.’
[HNA 2.14.37/352]
Toch duurde het nog tot na de zomer van 1942 dat  Reichskommissar Seyss-Inquart zijn standpunt wijzigde. [zie hfdstk 6] Weliswaar werd de Joodsche Raad opgedragen de kosten voor het joodse onderwijs te dragen, maar er kwam daarvoor uit de openbare kas wel een subsidie van 80 gulden per jaar, per leerplichtige leerling.

II

Toen Secretaris-generaal van Dam in augustus 1941, de gemeentebesturen opdroeg het onderwijs aan joodse kinderen in aparte scholen onder te brengen werd dat bij de Amsterdamse afdeling Onderwijs vooral gezien als een ‘hergroepering’ waarbij vrij grote groepen kinderen van de ene naar de andere school werden uitgeruild, zonder grote financiële gevolgen.
Sinds november 1940 toen de joodse leerkrachten moesten vertrekken, kampten de scholen met nogal wat opengevallen plaatsen, die sindsdien deels werden bezet door invallers en kwekelingen. Met de komst van de joodse scholen konden die ontslagen joodse leerkrachten weer worden aangesteld en was het vacatureprobleem in een keer opgelost.
De hele reorganisatie waar in Amsterdam bijna 20% van de gemeentelijke lagere scholen in betrokken raakten, kon zo binnen het bestaande gemeentelijke budget voor het lager onderwijs worden uitgevoerd. Opmerkelijk is dan, dat in het begrotingsjaar 1942 tot drie keer toe afzonderlijke budgetten (kredieten) worden vastgesteld voor het openbare joodse onderwijs, twee keer van 141.000 gulden en de laatste voor het derde kwartaal van 1942 wordt er zelfs 150.000 extra vrijgemaakt, omdat, zo schrijft de Burgemeester op 14 juli 1942 aan Secretaris-generaal van Dam :
         ‘ … waar de stad steeds meer het centrum van het Joodsche onderwijs van het geheele land begint te worden. Amsterdam herbergt vele Joodsche kinderen uit gemeenten, die zelf Joodsche scholen in stand hielden, doch deze wegens het vertrek de gezinnen naar Amsterdam hebben moeten sluiten, waardoor de lasten van Amsterdam zijn toegenomen, terwijl die voor de bedoelde gemeente zijn verminderd.’ [SAA 5191-7530/661]

Ter toelichting van het eerste krediet in januari 1942 schrijft Burgemeester Voûte
         ‘Bij het ramen van de uitgaven der Gemeente voor het jaar 1942 werd geen rekening gehouden met de inkomsten en uitgaven van de door de Gemeente ingerichte scholen voor Joodsche kinderen, daar verwacht werd dat deze scholen voor 1 Januari 1942 zouden worden overgenomen door den Joodschen Raad’   [SAA Gemeenteblad 1942 afd 1A p 64 en 258]
De motivering van de Burgemeester komt nogal vreemd over, het is niet aannemelijk dat het onderwijs aan joodse leerlingen op afzonderlijke scholen, meer kostte dan voordien. Immers, bij de ‘hergroepering’ werden niet alleen de joodse leerlingen herschikt, maar meteen ook enkele probleemscholen gesloten en de gemeente daardoor verlost van een boventalligheidsprobleem.
Bij die ‘hergroepering’ [zoals het in het gemeentelijk rapport van 29 juli wordt genoemd – SAA 5191-7423/3102] waren 31 openbare lagere scholen betrokken, met 181 leerkrachten en 8.025 leerlingen.  Vervolgens werden er 17 joodse lagere scholen opgericht met 101 leerkrachten (en 3.983 leerlingen) en bleven er van die 31 slechts 14 algemene openbare scholen over, met 89 leerkrachten (en 3.425 leerlingen). Als we de lijst van scholen die in deze reorganisatie werden betrokken bestuderen, ontkom ik niet aan de indruk dat de gemeente dankbaar gebruik maakte van dit moment om een zestal ‘probleem-scholen’ die onder de bekostigingsnorm zaten, te sluiten. Toch vertoonde het resultaat een plus van 19 leerkrachten : 101+89 leerkrachten = 200, terwijl er op die 31 scholen eerst 181 leerkrachten stonden, maw de reorganisatie leverde 19 nieuwe aanstellingen op. Maar dat kan niet allemaal op het conto van de joodse scholen worden geschoven, in de eerste plaats was er hier sprake van het effect van de verlaging van de klasse-norm, zoals de bezetter in maart ’41 had afgekondigd. Van gemiddeld 44 naar 39 leerlingen per klas, dat leverde dus aardig wat werkgelegenheid op.
Maar bij die nieuwe joodse scholen, waren er meteen twee met te weinig leerlingen om welke bekostiging dan ook te rechtvaardigen. In Amsterdam West werd één school geopend voor alle joodse kinderen in dat stadsdeel [met in totaal 280.000 inwoners waarvan plm. 3.000 joods, met zo’n 100 lagere schoolkinderen]. De school kreeg een hoofd en twee onderwijzeressen [Mozes Goubitz, Grietje Mol en Sara Stern] maar toen de deuren op 18 september open gingen verschenen er maar 57 kinderen, volgens de nieuwe klasse-norm zou met twee onderwijzers kunnen worden volstaan. Ook twee Montessori-krachten [Willem de Vries en Cathèrine Hoek] op 31 leerlingen op de Montessori-dependance in de Transvaalbuurt was wel aan de royale kant.

De bekostiging van het onderwijs was een zaak van het Rijk, vastgelegd in de Onderwijswet van 1920. Gemeenten konden de onderwijsuitgaven verhalen op het Rijk, mits voldaan werd aan de regels, zoals die golden voor de leerlingen-norm.
Die norm was door de bezetter per maart 1941 verlaagd naar gemiddeld 42 leerlingen per onderwijzer, met een maximum van 255 ll op de zes leerjaren [was daarvoor 285].

Voor het goede begrip, het werkte zo : daalde het aantal leerlingen flink onder die 255 dan raakte één van de zes leerkrachten ‘boventallig’ en werd (in principe) diens ‘wedde’ niet door het Rijk vergoed en kwam dus ten laste van de Gemeentekas.
In het schooljaar 40/41 waren in Amsterdam zo’n 38 leerkrachten in het lager onderwijs boventallig. Dat aantal daalde na de invoering van de nieuwe schaal naar 8, maar in december 1941 waren het er alweer 23, mede veroorzaakt door de herschikking van de scholen ivm het vertrek van de joodse leerlingen en de oprichting van de nieuwe gemeentelijke joodse scholen. [SAA 5191-7381/2129]

III

Tachtig gulden per leerplichtige leerling voor het hele schooljaar, daar werd onderwijschef Isaac van der Velde dus mee geconfronteerd. [zie hfdstk 6] In de maanden daarvoor had hij een begrotingsproeve laten opstellen die uitkwam op zo’n 2,5 miljoen en nu werd het hem duidelijk dat het joodse onderwijs afgescheept ging worden met minder dan de helft. Bovendien verschoof de wijze van bekostiging van de reguliere leerkracht-gerelateerde financiering, zoals in de onderwijswet was vastgelegd naar een subsidie per leerling.
Vanzelfsprekend dat dat enorme verschillen ging opleveren, want zeker in het bijzonder onderwijs en bij de nijverheidsscholen was het aantal leerlingen per leerkracht vrij klein, met dientengevolge een grote personeelsformatie per school.

Natuurlijk is er op de cijfers van van der Velde wel wat af te dingen. Het punt was dat zijn berekeningen waren gebaseerd op gemiddelde bedragen per onderwijssoort, vermenigvuldigd met de landelijke leerlingen-aantallen van 1941. Maar zeker sinds in juli 1942 de transporten waren aangevangen, mocht hij er van uit gaan dat die aantallen  niet meer klopten. Hij had er wellicht beter aan gedaan zich te baseren op Amsterdamse cijfers. Het gemeentelijke krediet voor de eerste drie maanden was 141.000 gulden, en dat gedeeld op het aantal in het Amsterdamse openbare joodse onderwijs aanwezige kinderen in januari 1942 [5.080] leverde een bedrag van ruim 27 gulden op, voor drie maanden; dat week dus niet zoveel af van die 80,- per jaar, waar hij zo van geschrokken was.

We weten overigens niet wat in dat Amsterdams krediet wel en niet aan kosten was meegenomen; wel weten we dat de gemeente een paar maanden later bij de Joodse Raad een rekening neerlegde van fl. 48.409,08 voor de onderwijskosten, ná 31 augustus 1942; dus tot de overdacht begin december, daar zat ook het onderhoud bij en verwarming en verlichting. Er waren toen nog zo’n 3.600 leerlingen, waarvoor de kosten niet meer dan 13,50 bedroegen.

Hem restte niets anders dan de leerlingen, die per september 1942 ‘zwischen den 1. September 1927 und dem 31. August 1935 geboren sind’ op een rijtje te krijgen, om vervolgens die als maatstaf te laten accepteren door de ambtenaren op het Departement van Financiën, want dat ging de betaling van dat subsidie op bank doen, zoals in Schröder’s brief stond
[ hfstk 6].

Bij de vaststelling van de aantallen deed zich nog een apart probleem voor, de bezetter bij monde van de Sonderbeauftragte, hanteerde het begrip ‘jüdischer Volksschüler’ en in eerste aanleg werden daar niet de leerlingen in het Middelbaar, Hoger en Nijverheids-onderwijs onder begrepen. Hier wreekte zich het verschil tussen het Duitse en Nederlandse onderwijsbestel, maar van der Velde verwees uitdrukkelijk naar de Nederlandse leerplichtwet en dat er een toezegging was dat de bekostiging zou gelden voor kinderen tussen het 7e en het 15e jaar. Zo kwamen er nog eens 1.295 kinderen bij, dat werd vastgesteld door het Departement van Financiën.
Uiteindelijk kwam het leerlingenaantal geteld per 1 september 1942, uit op een totaal van 8.712 [6.670 (lo) + 747 (ulo) + 1295 (vhmo en no)]. Ondertussen was al 300.000 gulden op de rekening bij Lippmann gezet, dus werd door het Departement besloten dat aan te vullen tot 348.480,- voor het eerste halve jaar.
Maar halverwege januari 1943 ontstond opnieuw onduidelijkheid, het Onderwijsbureau had her en der in het land nog 100 kinderen gevonden, die moesten worden toegevoegd, waarop het bedrag voor het eerste halfjaar weer werd bijgesteld. Vervolgens wilde van der Velde op 1 maart 1943 ook nog de kinderen in ‘de kampen’ toevoegen; dat waren er in Westerbork 1005, in Vught 150 en in Barneveld, 30. Althans dat waren de schattingen; ik denk dat het dubbelingen waren, die kinderen waren immers eerder elders meegeteld.

Het Departement hield het dan ook op die 8.712, voor het eerste half jaar. Het was toen al maart 1943 en kwamen de cijfers voor de tweede helft van het schooljaar binnen; 4.484 waren er geteld, in het lager onderwijs.
Een jaar eerder was dat nog het dubbele. Ook nu was er weer verwarring over de aantallen en werd het uiteindelijk vastgesteld op 5.213 leerlingen in het hele land, wat zo’n twee ton opleverde om het schooljaar af te maken. Latere correcties zijn niet aangetroffen; ik denk dat de ambtenaren het bij die 5.213 hebben gelaten, beseffende dat het binnen een paar maanden best wel eens afgelopen zou kunnen zijn. Buiten de grote steden waren immers bijna alle scholen al gesloten; wat restte was het onderwijs in Amsterdam, waar ook de laatste kinderen uit de Mediene inmiddels waren gecentraliseerd.

IV 

Ondertussen was de overdracht aan de Joodsche Raad vrij geruisloos verlopen en draaiden de scholen in januari 1943 gewoon door. Maar nog voor de winter-vakantie van 42/43 [‘kerstvakantie’ had voor de joodse scholen afgedaan] was een vrij forse reorganisatie doorgevoerd, waarover Onderwijschef van der Velde begin januari aan de voorzitters van de Joodsche Raad schrijft:
          ‘De financiële gegevens, die het Bestuur [het bestuur van het joodse Onderwijs in Nederland] tijdens de overname van het onderwijs in de verschillend gemeenten ter beschikking kwamen, gaven het Bestuur aanleiding met grote spoed verschillende reorganisatiemaatregelen te nemen.
Het onderwijs, dat door de gemeenten in het algemeen gesproken, op lofwaardige wijze was georganiseerd, kon onmogelijk in de bestaande omvang worden gehandhaafd, aangezien de organisatie daarvan nog niet was aangepast aan het sterk verminderde aantal leerlingen.
Met ingang van 1 december j.l. zijn verschillende scholen opgeheven of samengevoegd, waardoor een besparing op de kosten kan worden verkregen.
Benevens is het Bestuur van oordeel, dat ook de bij de gemeenten bestaan hebbende salariëring van het personeel, niet op dezelfde voet als tot dusver kan worden gehandhaafd. Bovendien bestaan er grote verschillen in de salarisregelingen van de verschillende gemeenten.’ [NIOD 182-163/051]

Wat van der Velde niet vermeldt in dit verslag, zijn de zorgen over de kosten van het Onderwijsbureau van de Joodse Raad, dat juist op advies van het Onderwijs-departement stevig was uitgebouwd. Die kosten konden niet uit het subsidiebedrag per leerling, vond hij en daar ontstond een kleine strijd met voorzitter Cohen.
Van der Velde had juist aldoor gepleit, al vanaf de opheffing van de Centrale Commissie [zie hfdstk 6], voor de zelfstandige positie van zijn onderwijsbureau en het nieuwe joodse schoolbestuur binnen de vrij logge en bureaucratische organisatie van de Joodsche Raad.
Maar nu, gelet op het beperkte subsidie voor het onderwijs, zou hij toch graag zien dat de apparaatskosten [tegenwoordig heet dat ‘overhead’] door de Raad worden gedragen.
De discussie duurt voort tot in de vergadering van half januari 1943, waarin van der Velde stelt dat er geen geld is voor de januari salarissen en hij zich afvraagt of het wel gerechtigd zou zijn om bureaukosten uit het onderwijs-subsidie te betalen. Maar de Financiële Commissie van de Raad geeft geen krimp, de salarissen worden dan wel voorgeschoten, maar regulier het budget voor het bureau buiten de onderwijsbegroting plaatsen, zoals van der Velde voor ogen heeft, dat geeft geen pas.
De discussie verplaatst zich naar de benoemingen van het onderwijs-personeel; als de Raad betaalt, beslist die vanzelfsprekend ook de benoemingen. En dat gaat van der Velde te ver, waarop hij verzucht dat het spijtig is dat indertijd niet is gekozen voor een echt zelfstandige stichting voor het Joodse Onderwijs. Dat had wel de instemming van de bezetter, maar ook toen lag de Raad, bij mondde van voorzitter Cohen, dwars.
Uiteindelijk werd besloten, het was toen al 4 maart 1943, af te wachten wat het financiële resultaat van het joodse onderwijs over de afgelopen maanden zou zijn.

De afrekening over die eerste periode waar van der Velde op wilde wachten, is er waarschijnlijk nooit gekomen. In de vergadering van het schoolbestuur van 17 juni, besloten werd het onderwijsbureau drastisch te reorganiseren, omdat talloze medewerkers verdwenen waren.

V

Zoals van der Velde in zijn verslag in januari schreef, werd er meteen bij de overdracht begin december ‘42, een aantal scholen opgeheven of samengevoegd, waardoor een besparing op de kosten werd verkregen.

In Amsterdam betrof dat uitsluitend die scholen die september 1941 door de gemeente waren opgericht. Het nieuwe joodse onderwijsbestuur voegde deze 19 scholen samen tot 14. Het effect was dat in Amsterdam het joodse lager onderwijs-corps na de wintervakantie 42/43 verkleind was van 151 docenten naar 107 [van 114 naar 81 bij de ‘openbaren’ incl blo en vglo, en van 37 naar 26 bij de confessionelen]. Voor het onderwijsbudget pakte dat positief uit, want terwijl eerst gevreesd werd voor aanzienlijke tekorten op basis van die 80 gulden per leerling, bleek al snel dat de aan de reorganisatie aangepaste begroting sluitend was, zoals de Begrotingscommissie van de Joodse Raad met voldoening vaststelde in haar 2e aanbiedingsbrief van 5 januari 1943. [NIOD 182-163/78 e.v.]

VI

Meteen in oktober ‘42 presenteerde van der Velde aan het schoolbestuur zijn eerste onderwijsbegroting, gebaseerd op die 80 gulden per leerling. Het bestond uit twee delen; het eerste voor de periode september-december, sloot met een tekort van 90 duizend en het tweede deel voor de aansluitende maanden tot maart 1943, vertoonde een tekort van 21 duizend.Totaal dus ruim een ton in de min op een begroting van 4,5 ton voor dat eerste half jaar. Ter toelichting schrijft de Begrotingscommissie:
         ‘Het hierbij gaande ontwerp is dientengevolge slechts een ruwe benadering der kosten, waarbij, wat het aantal leerlingen, het aantal scholen en de aan die scholen verbonden leerkrachten betreft, aangenomen is, dat de toestand, zoals die omstreeks September 1942 bestond, gedurende het gehele schooljaar gehandhaafd zal blijven. Vast staat, dat deze premisse onjuist is, maar als wij anders gehandeld zouden hebben, zouden wij vooruit gelopen zijn op beslissingen, die nog genomen moeten worden.’  [NIOD 182-163/52]

Op een uitgetypt en zes velletjes lange versie van deze begroting, zijn in potlood aanpassingen van de getypte bedragen geplaatst. In de linker marge zijn het nieuwe cijfers voor de onderwijsperiode december- maart, terwijl de bijgeschreven cijfers aan de rechterzijde blijkbaar dienden als eerste proeve voor een begroting voor de rest van het schooljaar. Uit de reconstructie van al dit gecijfer valt af te lezen dat de begroting voor de eerste drie maanden vanaf de overdracht, mede door de bezuinigingen, sluitend en uitvoerbaar was. Maar dat gold niet voor de daaropvolgende periode: maart-april-mei 1943; er wordt afgestevend op een tekort van 50.000 op een begroting van 160.000, met ongeveer de helft van de leerlingen ten opzichte van de voor de eerste periode gehanteerde aantallen.
Anders was het gesteld met de begroting voor de maanden september-november 1942, immers het toegezegde subsidie gold vanaf 1 september van dat schooljaar. Over die drie maanden werd het grootste deel van het totale tekort van 111.000 geraamd, 90 duizend gulden – over een periode die volledig onbeheersbaar was voor het nieuwe Joodse schoolbestuur.
De werkelijke overdracht van het onderwijs vond immers pas plaats op 6 december; tot die datum waren de scholen onder het beheer van de gemeente gebleven, aan wie het pas vanaf november verboden was voor het joodse onderwijs nog langer uitgaven ten doen. Vanzelfsprekend declareerde de gemeenten de kosten over die eerste maanden van dat onderwijsjaar bij de Joodsche Raad. Dat deed niet alleen de Amsterdamse burgemeester Voûte, maar tal van burgemeesters in de andere plaatsen waar de gemeenten het joodse onderwijs hadden verzorgd, kwamen met een rekening aanzetten. Onderwijschef van der Velde becijferde dat over het eerste kwartaal tot een totaalbedrag van 180.000. In zijn toelichting haalde hij ‘het geval Haarlem’ aan, waar de gemeente over de eerste twee maanden ruim 7.600 had uitgegeven aan de joodse lagere school en het joods lyceum aldaar, terwijl de 75 Haarlemse leerlingen tezamen slechts goed waren voor een bedrag van 6.000 voor het hele schooljaar. [NIOD 182-163/52]

Burgemeester van Amsterdam maakte het helemaal bont door eind mei 1943 ijskoud een rekening te presenteren van bijna 50 duizend (waarvan bijna de helft voor het lager onderwijs), met het verzoek dat even snel te betalen, het gemeente-gironummer staat er zelfs bij vermeld. [NIOD 182-120/146 en 147]

Terwijl in het voorjaar van 1943 de financiële aspecten van het joodse onderwijs onder de Joodsche Raad eindelijk een duidelijke vorm begonnen te krijgen, veranderde de situatie van de joodse scholen dramatisch. De transporten sloegen steeds grotere gaten in onderwijsteams en leerlingenpopulatie, zodat eind mei tot een nieuwe reorganisatie werd overgegaan.
Tot in de laatste dagen van het Joodse Onderwijsbureau – september 1943, zaten van der Velde en Aa in hun maag met al die betalingsverzoeken van de ruim 35 betrokken gemeenten. Het beliep ondertussen in totaal zo’n 180-duizend gulden alléén al voor de eerste drie maanden van dat tweede schooljaar, en dat was best wel veel geld in die dagen. En als de aanmaningen van de gemeenten aan het adres  van de Joodsche Raad als onbestelbaar retour komen, wendt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zich tot Secretaris-generaal van Dam, waarop die laat weten dat de onderwijs-kosten voor de cursus ‘41-’42 om ‘practische redenen’ niet verhaald kunnen worden op de Joodsche Raad. [SAA 5191-8516/3511]