8. de scholen in het land
In de vorige hoofdstukken refereer ik hier en daar aan de situatie elders in het land. Daar is - zover ik kan nagaan, niet zoveel over geschreven, met uitzondering van de publicaties van Femke Mooijkind * over de joodse school in Amersfoort en van Wally de Lange * over het Joods Lyceum in den Haag.
Vandaar dat ik hier een hoofdstuk wijd aan de situatie in de Mediene, dat wil zeggen de joodse gemeenschappen buiten Amsterdam.
We gaan weer even terug. Een kleine week voor de ingangsdatum van 1 september 1941 stuurde Secretaris-generaal van Dam alle gemeentebesturen zijn aankondiging van de isolatie-maatregel.
Hij had een week daarvoor de burgemeesters al opgedragen hem een ‘nominatieve’ opgave te verstrekken van de leerplichtige joodse leerlingen ter plaatse. [GA den Haag 0610.01/2762]
Maar met deze brief droeg hij de gemeenten op erop toe te zien dat alle scholen per 1 september de joodse leerlingen daadwerkelijk uit de scholen zouden verwijderen en schrijft hij dat ‘afzonderlijke onderwijsinrichtingen zoo spoedig mogelijk worden opgericht’.
Daarover gaat hij dan verder in zijn volgende circulaire, begin september ’41:
‘In het algemeen zou ik als maatstaf wenschen aan te nemen, dat, zoo in eenige gemeente (of in een gemeente met eenige randgemeenten tezamen) 50 leerlingen van Joodschen bloede aanwezig zijn, in ieder geval overgegaan behoort te worden tot het voorbereiden van een afzonderlijke school voor dezen. Wanneer mij op grond van de mij toegezonden opgaven blijkt, dat zulk een geval zich voordoet, stel ik mij voor om – voor zover dit niet reeds is geschied – aan den betrokken Burgemeester mededeling te doen van deze omstandigheid en aanwijzing te geven voor de inrichting van een zoodanige school.’ [HNA 2.14.37/350]
Het ziet er naar uit dat die verwijdering van de joodse leerlingen overal in het land, getrouw is uitgevoerd, maar van gemeentelijk initiatieven het onderwijs voor hen aansluitend, te garanderen lijkt bijna nergens sprake te zijn geweest.
Pas eind oktober, als de gegevens verzameld zijn, geeft van Dam de Burgemeesters daarover uitsluitsel:
‘op grond van de ter zake aan mij verstrekte gegevens van oordeel ben, dat de navolgende gemeenten voor vestiging van één of meer scholen voor gewoon lager onderwijs voor leerlingen van Joodschen bloede in aanmerking komen: Groningen, Onstwedde (Stadskanaal), Winschoten, Leeuwarden, Assen, Hoogeveen, Almelo, Deventer, Enschede, Zwolle, Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Winterswijk, Zutphen, Amersfoort, Utrecht, Amsterdam, Bussum, Haarlem, Hilversum, Laren (N.H.), Zaandam, Zandvoort, ’s-Gravenhage, Leiden, Rotterdam, Wassenaar, Eindhoven, ’s-Hertogenbosch, Oss en Maastricht.’ [NIOD 182-107/057 en 059]
De joodse kinderen waren toen al zo’n acht weken zonder onderwijs, terwijl in de aanwijzing van Seyss-Inquart duidelijk stond dat dat niet langer dan vier weken mocht duren.
De gemeentebesturen hadden al die tijd een afwachtende houding; de aantallen kinderen waren immers in de meeste plaatsen niet zo groot dat het oprichten van een afzonderlijke school urgent was en wettelijk mogelijk.
In zijn schrijven begin september noemt van Dam de aanwezigheid van 50 leerlingen voor de stichting van een afzonderlijke school.
Uit de verzamelde gegevens zal hem duidelijk zijn geworden dat dit aantal, zoals dat vastgelegd was in de Onderwijswet, zelden haalbaar was, waarop hij met Generalkommissar Wimmer die de joodse aangelegenheden in zijn portefeuille had, in overleg trad en hem eind november vervolgens schreef dat:
‘Op een enkele uitzondering na, bedraagt het in deze gemeente voor het bezoeken van een Joodsche school voor g.l.o. in aanmerking komende aantal leerlingen ten minste ongeveer 40 ll aanwezig zijn. In deze gevallen kwam schoolstichting mij noodzakelijk voor.’
[HNA 2.14.37/352]
Naast het probleem met het ‘ten minste ongeveer’ aantal leerlingen, onderkende van Dam ook het tekort aan bevoegde leerkrachten van joodse bloede, met name in de kleinere gemeenten.
In de jaren twintig/dertig was óók onder jonge onderwijzers en onderwijzeressen een duidelijk trek naar de grote steden op gang gekomen. Het was daardoor bijna ondenkbaar dat in Assen, Winterswijk of Venlo een joodse man of vrouw met een onderwijzersdiploma beschikbaar zou zijn. Maar ook daar vond hij een ‘oplossing’ voor, zodat hij in de circulaire van eind oktober kon schrijven, dat:
‘De door mij ontworpen regeling gaat aanvankelijk uit van het standpunt dat deze scholen uiteindelijk onder het bestuur zullen staan en onderhouden zullen worden door den in te stellen Joodschen raad en als zoodanig dus zullen moeten worden beschouwd als ongesubsidieerde inrichtingen voor bijzonder onderwijs. De door mij bovengeschetste opvatting brengt mede, dat de bepalingen der Lager-onderwijswet 1920 op de Joodsche scholen voor gewoon lager onderwijs ten deele niet van toepassing zijn. Zo acht ik b.v. de bepaling dier wet, betreffende het aantal verplichte leerkrachten, op de Joodsche scholen voor gewoon lager onderwijs niet van toepassing, terwijl het mijns inziens geen bezwaar ontmoet, indien gehuwde Joodsche vrouwelijke leerkrachten als onderwijzeres aan zoodanige scholen worden aangesteld.’ [NIOD 182-107/057 en 059]
Vervolgens verwees de SG met dit schrijven, de Burgemeesters naar de Centrale Commissie voor het Joodsche onderwijs te Amsterdam : ‘opdat een billijke en regelmatige verdeeling der beschikbare Joodsche leerkrachten kan worden bevordert’. [NIOD 182-107/059] En dat is zo’n beetje het laatste wat de Secretaris-generaal van Opvoeding, de gemeenten had mede te delen, betreffende zijn zorgen voor de joodse leerplichtige kinderen.
In de Onderwijswet, versie 1936 zijn criteria voor oprichting van een bijzondere lagere school gegeven in art 73.1.
In gemeenten met minder dan 25-duizend inwoners zijn er tenminste 50 kandidaat-leerlingen noodzakelijk, wat oploopt naar 125 bij gemeenten met meer dan 100-duizend inwoners.
Uiteraard staat het de minister van Onderwijs vrij een uitzondering te maken cq lagere aantallen toe te staan. Maar helaas was de minister ‘uitlandig’.
Alhoewel van Dam dat nergens schrijft, is het aannemelijk dat hij, gelet op zijn opstelling dat de scholen ongesubsidieerde inrichtingen voor bijzonder onderwijs zullen zijn, zich beroept op artikelen 73.1 en de mogelijkheid daar een uitzondering op toe te staan. Dat deed hij dan door ‘tenminste ongeveer’ 40 kinderen als norm te noemen in zijn brief aan Wimmer.
[In de verschillende brieven aan de burgemeesters en in zijn brief van 21 nov. aan Wimmer, schrijft van Dam dat de gemeenten door hem zijn ‘aangewezen’. Ik betwijfel echter de wettelijkheid daarvan.
In de Onderwijswet ontbreekt die mogelijkheid door de minister; zeker bij bijzondere scholen is de oprichting voorbehouden aan particuliere initiatief (van oa de kerken).
Bovendien was sinds de inval in Nederland het recht van aanwijzing voorbehouden aan de Reichskommissar. [gelet op de 3e verordening, uit 1940 ‘aangaande de uitoefening van de regeringsbevoegdheden door de Reichskommissar’].
Die Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs, was nauwelijks eerder gesticht Joodsche Raad voor Amsterdam, uiteraard onder het voorzitterschap van professor Cohen, die eind sept 1941, stelde dat :
‘de oprichting en voorlopige exploitatie van de scholen voor Joodsche kinderen is opgedragen aan de burgerlijke gemeenten. De burgerlijke gemeenten moeten dus aan de wenschen van de Duitsche autoriteiten en het departement gevolg geven. Al geeft de Centrale Commissie ook ideeën, daarnaast kan ze geen enkele verantwoordelijkheid tegenover het Departement aanvaarden. De Commissie vindt het echter zeer prettig te zijn ingeschakeld.’ [NIOD 182-038/01]
De commissie, zo stelde Cohen was beschikbaar voor advies en begon haar taak met een landelijk onderzoek. Een achttal enquêteurs werd erop uitgestuurd [de dames Frank en Troostwijk en de heren Aa, Broekman, Duizend, Soetendorp, Fränkel en de Vries] om de situatie in het land in kaart te brengen. Het gevolg was een gedetailleerde rapportage met concrete voorstellen voor combinaties van leerlingen vanuit de verschillende plaatsen, en daar waar de aantallen te klein lijken te zijn en er een schaarste aan bevoegde onderwijzers is, wordt zelfs de aanstelling van een reizende onderwijzer aanbevolen.
Limburg, Groningen en Drenthe, maar ook de driehoek Culemborg-Tiel-Zaltbommel moet worden bediend door een reizende meester.
Door uitdrukkelijk elke verantwoordelijkheid af te wijzen trachtte Cohen de overdracht van het joodse onderwijs aan de Joodse gemeenschap, zoals dat door Seyss-Inquart was bevolen, te verhinderen. Die schreef immers in het verwijderingsbevel ‘Es ist beabsichtigt, die Unterhaltung und die Aufsicht der Juden-schulen einem zu gründenden jüdischen rat zum uberlassen’
Denkbaar is dat Cohen voorzag dat nogal wat van die ‘plaatselijke vertegenwoordigers’ van uit de lokale sjoels, her en der schooltjes zouden gaan beginnen. Hij vreesde wellicht de invloed van de synagogen op het nieuwe onderwijs als wel de kans dat de verantwoordelijkheid voor het joodse onderwijs sluipenderwijs bij ‘zijn’ Joodsche Raad zou belanden.
[de hele rapportage, eind oktober 1941, is bewaard gebleven bij het Ned. Israëlisch Kerkgenootschap [N.I.K.]: SAA-toegang 1407-443 – er zitten allemaal kladjes in die map met de leerlingenaantallen per plaats, in heel het land – waarop vervolgens rayonindelingen zijn uitgeknobbeld – met zelfs treintijden, bijv. van Slochteren naar Groningen vv.
In het tweede deel van deze map zitten getypte en geschreven rapporten vanuit de verschillende provincies met gedetailleerde voorstellen voor de organisatie van het onderwijs ter plaatse.]
Bij de enquête werden er zo’n kleine vierduizend lagere school leerlingen geteld, overal in Nederland, tot in de kleinste plaatsen, zoals Brielle (3); Terneuzen (1); Ochten (1) en Tiel (6). Zo’n 1.500 daarvan ging in Rotterdam en den Haag naar school.
Als we bij deze aantallen ook de Amsterdamse leerlingen, in het openbaar en bijzonder lager onderwijs tellen, dan waren er toen, september 1941 zeker wel 9.000 joodse lagereschoolkinderen en nog eens zo’n 4.000 in het vervolgonderwijs in Nederland (dus incl. Amsterdam).
Dat Secretaris-generaal van Dam naar de Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs verwees ‘opdat een billijke en regelmatige verdeeling der beschikbare Joodsche leerkrachten kan worden bevordert’ was natuurlijk best wel handig. Het kersverse onderwijsbureau van die Commissie had zich immers de hele maand october, beziggehouden met het in kaart brengen van de beschikbare joodse leerkrachten in het gehele land.
Eerder was al met de SG en de gemeente Amsterdam afgesproken dat de Commissie en haar nieuwe bureau zich niet op de drie grote steden, Amsterdam, den Haag en Rotterdam zou richten, maar uitsluitend op het nieuwe onderwijs in het land.
De SG noemde in zijn schrijven, 29 gemeenten (plus de drie grote steden) en de Commissie breidde dat uit tot in totaal 40 plaatsen.
In al die plaatsen had het joodse onderwijsbureau een leerkracht met hoofdakte gevonden, zelfs voor de kleinste schooltjes, zoals in Meppel, Sittard en Venlo, niet groter dan een klasje van twintig kinderen.
Het waren bijna allemaal mannen, in een goede mix van jong en oud en ze kwamen ook bijna allemaal uit de regio waar de school werd gevestigd. En voor de lagere klassen waren overal onderwijzeressen gevonden, vaak gehuwde herintreedsters.
In een paar gevallen zou een onderwijzer van elders moeten worden geplaatst; daar had de Commissie zich dan gebogen over het verhuisprobleem en de daarvoor noodzakelijke vergoeding die conform de onderwijswet, de gemeente zou moeten betalen.
Bij die enquête had de Commissie uiteraard samengewerkt met ‘plaatselijke vertegenwoordigers’ en deze werden op het hart gedrukt zorg te dragen voor het vervoer en de overblijfmogelijkheden; veel van de kinderen kwamen immers niet persé uit de directe omgeving van de nieuw te vestigen school.
Zoals in Dordrecht, Zeist, Heerlen, Doetinchem, Leeuwarden, Meppel, Coevorden, Breda, Tilburg en Amstelveen, plaatsen die de commissie had aangemerkt als centrum-gemeente, waar dan veelal kinderen uit de omliggende plaatsen naar toe moesten reizen.
De Commissie informeerde ook de beoogde leerkrachten en gaf inzicht in de wijze waarop de lijst was samengesteld:
‘Er is rekening gehouden met de woonplaats, men wordt zoveel mogelijk in eigen plaats of anders in een nabij liggende benoemd, zodat het verhuizen zoveel mogelijk wordt voorkomen (maar bij verhuizen vergoedt de gemeente de kosten).
Tweede punt is dat zoveel mogelijk gehuwde (mannelijke) of kostwinnende leerkrachten, en in tweede instantie de niet-kostwinners (meestal gehuwde vrouwen) op de lijst waren geplaatst.
Derde punt is de leeftijdsopbouw, opdat een school niet allemaal leerkrachten uit dezelfde leeftijdsgroep kregen.
En tot slot worden de ulo-bevoegde leerkrachten zoveel mogelijk op de nieuwe joodse mulo’s voorgedragen.’ [SAA (NIK) 1407/443]
Maar let wel, het waren slechts voorstellen, het was aan de ‘aangewezen’ gemeente om de scholen daadwerkelijk op te richten, een geschikte ruimte te vinden en het personeel te benoemen. De commissie wilde de gemeenten daarbij niet erger voor de voeten lopen dan ze met dit plan al deden.
Maar ondanks de goede bedoelingen van Commissie en Secretaris-generaal bleven veel van de gemeenten waar een joodse school zou moeten worden gesticht, talmen; soms wel tot in de eerste maanden van 1942. Er waren blijkbaar toch problemen bij het benoemen van bevoegde leerkrachten, bij het vinden van school-gebouwen en bij de bekostiging.
Zeker bij die centrumgemeenten, die van mening waren dat de omliggende plaatse waar de leerlingen vandaan kwamen, mee moesten betalen. Maar, zo is mijn indruk, er was hier en daar ook sprake van besluitloosheid en zelfs regelrechte onwil van de plaatselijke overheid.
Het gevolg daarvan was dat verschillende plaatselijke synagogen her en der in het land zelf het initiatief namen en eigen onderwijscommissies vormden. Vooral nadat begin november bekend werd, dat
‘de verantwoordelijkheid voor het niet verwijderen van Joodsche leerlingen van de scholen, welke zij op grond van het op dit stuk verordende niet meer mogen bezoeken, wordt gelegd op de ouders en verzorgers dier kinderen.’ [HNA 2.14.37/350]
En zo, terwijl Cohen en zijn mede-commissieleden zich daar tegen hadden gekeerd, kreeg via de schooldeur van de sjoel, de Joodsche Raad meteen al met het joodse onderwijs te maken.
[Er zijn vrij weinig bronnen die deze de aanname onderbouwen, behalve dan dat een digitale rondgang langs de vestigingsadressen – die in de documenten van het N.I.K. te vinden zijn, aantoont dat zeker de helft van de nieuwe schooltjes gevestigd was op het adres van de toenmalige plaatselijke synagoge.]
Amersfoort, Hilversum, den Haag
De gang van zaken in Amersfoort, zoals beschreven door Femke Mooijekind* is een goed voorbeeld. Omdat er in die gemeente ruim 45 joodse lager schoolkinderen waren geregistreerd, gingen de Amersfoortse onderwijsambtenaren op zoek naar een geschikte locatie voor een joodse lagere school. Ze lieten het oog vallen op een paar lokalen in het gebouw van de particuliere Amersfoortse Schoolvereniging. Het bestuur van die vereniging had echter bezwaren en ook het Departement meende dat onder één dak met niet-joodse kinderen, niet de juiste oplossing was.
Dat speelde in de eerste weken van september, waarna de gemeentelijk bemoeienis in het slop raakte en een commissie uit de lokale joodse gemeenschap – op initiatief van mejuffrouw Henny de Vries [1913-1943] zelf tot handelen overging.
Er werden lokalen gehuurd in het wijkgebouw van de Hervormde kerk aan het Laurens Costerplein en op 1 november 1941 opende het schooltje haar deuren. De commissie stelde Felix van Spiegel [1903-1943] uit Meppel aan als schoolhoofd en Kaatje Cohen [1908-1944] als juf voor de kleintjes.
Pas nadat van Dam Amersfoort daadwerkelijk had aangewezen als vestigingsplaats voor een (regionale) joodse school trok de gemeente het schooltje eind november, naar zich toe; nam de huur van de lokalen over en ook de salarisbetalingen aan de twee leerkrachten.
Het schooltje telde toen 43 leerlingen allemaal uit Amersfoort, daar kwamen nog wat kinderen bij uit Soest en andere kleine plaatsen bij.
De gemeentelijke bemoeienis beperkte zich gedurende dat eerste schooljaar uitsluitend tot die betalingen, totdat de school in oktober 1942 door de Joodsche Raad werd overgenomen.
In het tweede schooljaar zakte het leerlingental gestaag tot onder de twintig, maar het schooltje bleef bestaan tot 1 april 1943; toen werd het gesloten ’wegens gebrek aan leerlingen’. Ondertussen was schoolhoofd Felix van Spiegel al naar Duitsland afgevoerd. [met dank aan Femke Mooijekind]
Ook in Hilversum blijkt de gemeentelijke overheid niet van harte mee te werken, gelet op wat Simon Birnbaum [1894-1943] namens de plaatselijke joodse gemeenschap op 25 november 1941 aan de burgemeester van Hilversum schrijft:
‘In vrijwel alle gemeenten is het onderwijs voor de leerlingen hervat. In Hilversum is dat nog niet het geval en de indruk wordt gewekt, dat ook per 1 december a.s. de lagere school voor leerlingen van Joodschen bloede niet zal zijn geopend’
Het duurde daarna nog tot halverwege januari 1942 voordat de gemeentelijke afdeling onderwijs een joodse lagere school vestigde in een villa aan de Utrechtseweg (op nr 64). Denkbaar is dat dat talmen te wijten was aan de fanatieke NSB-burgemeester, maar wat de gemeente zeker parten zal hebben gespeeld was de beschikbaarheid van leerkrachten. De registratie had opgeleverd dat er ruim 150 leerplichtige joodse kinderen in het Hilversumse waren en daar had je toch wel vier joodse leerkrachten voor nodig.
Uiteindelijk werd Menni Leefsma [1894-1944] uit Zandvoort overgeplaatst naar Hilversum om daar als schoolhoofd, tezamen met A.J. van Someren, juf H. Waterman en mevrouw E van Leersum-van Lier vanaf januari 1942 het nieuwe schoolteam te vormen. Maar dat heeft allemaal niet lang mogen duren want de joodse bevolking van Hilversum werd al in juni 1942 gedwongen geëvacueerd naar Amsterdam. [met dank aan C.M. Abrahamse, publicatie in 25 jaar Eigen Perk, 4/2006]
Opvallend is de situatie in den Haag, daar gingen net zoals in Amsterdam (en Rotterdam) al ruim voor 1940 vrij veel joodse leerlingen naar school op slechts een paar scholen. Die scholen hadden dan ook al een sabbat-regeling (zaterdag vrij en woensdag langer les) en boden binnen het facultatieve godsdienstonderwijs, ook joodse lessen aan.
Toen de joodse leerkrachten in november 1940 werden geschorst, begon de Haagse afdeling Onderwijs met het verder ‘verjoodsen’ van die scholen. Door een traject van overplaatsingen en tijdelijke benoemingen werden uitsluitend joodse leerkrachten op die twee scholen geplaatst. Tegelijkertijd werden daar nog alleen maar de joodse leerlingen toegelaten. Dat alles gebeurde na overleg met de chef Kabinet van het Departement van Opvoeding, Fockema Andreae.
Maar even voortvarend als deze verjoodsing startte werd die abrupt stopgezet, omdat van Dam’s kabinetschef waarschuwde dat de kans bestond dat die scholen onbekostigd zouden kunnen raken, omdat ze niet meer vrij toegankelijk waren. [GAH * 0610.01/2759].
Maar toen in september ’41 de scheidings-maatregel van kracht werd, kon die dus geruisloos worden uitgevoerd, er moest alleen nog maar een handjevol niet-joodse leerlingen van die scholen overgeplaatst worden.
De Burgemeester van den Haag schrijft het zo aan S.G. van Dam van het opvoedingsdepartement:
‘De van de openbare en bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs onderscheidenlijk afkomstige 846 en 113 leerlingen, zullen alle geplaatst kunnen worden in de openbare scholen voor gewoon lager onderwijs A, B en C – Bezemstraat 3 en in de bij mijn besluit van 19 september 1941 weder voor het lager en/of uitgebreid lager onderwijs bestemde voormalige lagere scholen Duinstraat 10 en Waalstraat 32.
Ik merk hierbij op, dat reeds 392 dezer leerlingen voor 1 September 1941 geplaatst waren op de uitsluitend voor Joodsche leerlingen bestemde scholen A en B Bezemstraat 3.’ [HNA 2.14.37/350]
Begin december 1942 werd het joodse onderwijs in den Haag overgedragen aan de Joodsche Raad; die zo snel als mogelijk, al het joodse onderwijs in den Haag, samenbracht in één pand, het grote schoolgebouw aan de Bezemstraat. Er waren nog 376 lagere school leerlingen, 49 ulo-leerlingen, 65 nijverheids-meisjes en 67 lyceisten. [lees Wally de Lange*] Vijf maanden later, 23 april 1943 zegde het Joodsche schoolbestuur de huur op bij de gemeente, iedereen was verdwenen. Ook de ‘Haagsche Commissie Voor Het Onderwijs Aan Joodsche Kinderen’ die namens de Joodsche Raad het onderwijs begeleidde, eindigde haar werkzaamheden.
[* Femke Mooijekind; Het Joodse kind op de Joodse school; Uva 2011]
[* Gemeente Archief den Haag – bundel joods onderwijs 0610.01]
[* Wally de Lange; Slotakkoord der kinderjaren; 2003, St Vrm Joods Lyceum]
excepties
Bij die landelijke enquête was ook duidelijk geworden dat het voor de kinderen in kleine plaatsen onmogelijk was naar een verder weg gelegen joodse school te reizen. Dat gold bijvoorbeeld voor alle lagere schoolkinderen in Zeeland, waarvan er vijf in Middelburg waren geteld, een in Zierikzee en ook nog eentje in Terneuzen.
Niet alleen in het Zeeuwse maar evenzo op de Zuid Hollandse eilanden (13 kinderen), in Wageningen (2), Dieren (1), Harderwijk (5) en tal van kleine dorpen in het Groningse (zo’n 40 kinderen), was het organiseren van onderwijs onmogelijk en de afstanden te groot om naar een joodse school te reizen.
Zowel het Departement als de Joodse Onderwijscommissie werden overladen met verzoeken een ‘exceptie’ toe te staan, waarop van Dam zich begin december ‘41 weer eens wendde tot Kommissar-general Wimmer :
‘Derhalve acht ik het raadzaam, dat voor Joodsche leerlingen in die plaatsen, welke geen of een slechte spoor- of tramweg-verbinding hebben met steden, waar een Joodsche school bestaat, een uitzondering worde gemaakt.’ [HNA 2.14.37/351]
Zover is na te gaan is door de bezetter, in geen van de gevallen zo’n uitzondering toegestaan, zodat Van Dam, de burgemeesters en de Onderwijscommissie moest antwoordden dat thuisonderwijs de enige oplossing was.
Niet veel later deed een ambtenaar op het Departement aan van Dam zelfs de suggestie dat die verspreid wonende kinderen beter verzameld zouden kunnen worden in een daartoe op te richten internaat met school.
Zelfs in juli 1942, de evacuaties naar Amsterdam waren in volle gang en de transporten naar Duitsland al begonnen, wendde van Dam zich nog eens tot Ministerial Rat dr. Schwartz, de toezichthoudende Duitse ambtenaar op zijn departement. Hij uitte opnieuw zijn zorgen dat zoveel kinderen problemen hadden door het reisverbod, waardoor kinderen en leerkrachten gedupeerd werden en dat het wegvoeren (naar arbeits-lager) van Joodse leerkrachten in sommige plaatsen het onderwijs zo goed als onmogelijk maakte.
[HNA 2.14.37/379]
Het ziet er naar uit dat in de meeste (kleinere) plaatsen het joodse onderwijs in een isolement terecht kwam, de gemeente betaalde dan wel de salarissen van de (85) leerkrachten (exclusief die in den Haag en Rotterdam) maar verder bemoeide niemand van buiten de joodse gemeenschap zich er mee.
Het was immers al snel duidelijk – gelet op de berichten, dat binnen afzienbare tijd de joodse aanwezigheid in al die gemeenten zou eindigen, door evacuatie naar Amsterdam of Westerbork.
Bij aanvang van het tweede schooljaar waren er bij de overdracht aan de Joodsche Raad, van de 42 scholen buiten Amsterdam (en excl. den Haag en Rotterdam) die begin dat jaar door het Nederlands Israëlisch Kerkgenootschap waren geteld, al meer dan twintig gesloten; een paar maanden later, voorjaar 1943 was het helemaal afgelopen.
In het kader van de Isolatie – Concentratie – Deportatie maatregelen van de bezetter, werden in de eerste helft van 1942, dus ruim vóór dat de regelrechte deportaties starten, alle joodse ingezetenen in de Noord-Hollandse dorpen naar Amsterdam gestuurd.
Een paar dagen voor de fatale dag kreeg men een gestencilde brief van de Joodsche Raad met de aankondiging en de instructies, en op de dag zelf kwam de politie langs om op het vertrek naar trein of autobus toe te zien en de huissleutels over te nemen.
Binnen een paar maanden was zo goed als heel Noord-Holland ‘judenfrei’ – inclusief het Gooi, maar exclusief Haarlem. Het begon op 17 januari, bijna alle joodse Zaandammer moest met de trein naar Amsterdam en zich daar vestigen.
De bezetter had bepaald dat de evacués zich alleen in de ‘concentratiegebieden’ mochten vestigen, dwz in de oude Jodenbuurt, de Transvaalbuurt en de Rivierenbuurt. Maar toen eenmaal vanaf half juli 1942 de deportaties naar de kampen op gang kwamen, werd de rest van de joden in de provincies regelrecht via Westerbork naar het Oosten gevoerd.
Na Zaandam troffen de evacuaties de joodse inwoners van Alkmaar (5 mrt), Zandvoort (13 mrt), maar ook Middelburg, Vlissingen e.o. (24 mrt), Beverwijk, Bloemendaal, Aerdenhout, Overveen (25-30 mrt) en ook Koog a/d Zaan en Oostzaan. Daarna Muiden, Wieringermeer, Medemblik, St-Maarten, Andijk, Bovenkarspel, Hoogkarspel en Hoogwoud en (17 april); Hoorn, Enkhuizen, Schagen (20 april) en Assendelft, Bergen, Heiloo, Egmond, Schoorl, Wormer, Wormerveer, Zaandijk, den Helder (22 april), Aalsmeer, Edam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Uithoorn, Beemster (24 april) en Blaricum (27 april) en Weesp en Diemen (29 april). De joden die nog waren achtergebleven in Noord-Holland, zoals in Heerhugowaard, Obdam, Schermerhorn, Uitgeest, Ursem, Graft, Monnickendam, Nieuwe Niedorp en Schermer, werden op 1 mei geëvacueerd.
In eerste instantie leek het alleen de Hollandse kuststreek te betreffen, maar in juni werd ook het Gooi ontruimd met Laren (11 en 12 juni), Hilversum (15-19 juni) en Bussum (23 en 24 juni); en met Delfzijl (11 maart) werd ook de oostgrens ‘jodenvrij’ gemaakt.
Bij elkaar trof deze maatregel, ruim 400 joodse lagereschoolkinderen, die allemaal geplaatst moesten worden op de Joodse scholen in Amsterdam, waarvan de meesten toch al overvol waren.
Het was ook hier dat de Joodsche Raad de procedure daadwerkelijk begeleidde; instructies gaf over het vertrek, het meenemen van beddengoed, de inventarisatie van wat achterbleef.
‘Wij brengen in herinnering, dat vestiging van joden in Amsterdam slechts toegestaan is in een der drie Joodsche wijken. Op ons bureau Nieuwe Kerkstraat 58, kamer 204 zullen we U gaarne nadere inlichtingen verstrekken over de begrenzingen van deze wijken en u desgewenst behulpzaam zijn met het zoeken van woonruimte.
De Duitsche autoriteiten hebben medegedeeld, dat U zich niet in afzonderlijke woningen moogt vestigen, doch dat U bij andere Joden dient te gaan inwonen.
Mocht u familie hebben, die buiten de drie Joodsche wijken woonachtig is, dan kunt U dit voor zoover U ons dit nog niet hebt opgegeven, mededelen aan onze plaatselijke vertegenwoordiger. Wij zullen dan trachten toestemming te krijgen voor Uw onderbrenging bij deze familie, ook al woont deze niet in een der drie Joodsche wijken’.
Daar waar die onderbrenging bij familie en verwanten niet lukte, werden de gezinnen opgevangen in een schoolgebouw aan het Waterlooplein. Uiteindelijk greep de gemeente in met een verordening tot (verplichte) inkwartiering, uiteraard alleen bij joodse ingezetenen. En ook daarbij liet de Joodsche Raad zich niet onbetuigd
‘Inkwartiering is nimmer prettig. Het vereischt een wederzijdsch begrip, wederzijdsch nemen, maar vooral wederzijdsch geven.
Wij nemen aan, dat zoowel de kwartiergever als de kwartiernemer met dit voor oogen zullen trachten er het beste van te maken.
Het Jodendom heeft in zijn historie vele moeilijke tijden medegemaakt. Een dergelijke tijd is er voor ons weder.
Beseft, dat wij dit gemeenschappelijk moeten dragen en dat betere tijden slechts kunnen geboren worden, indien de slechtere met sterkte en waardigheid worden gedragen’
[bij NIOD 182-060 zitten veel convocaties en bij 182-038 verslagen van de Centrale Commissie van de Joodsche Raad, vanaf doc. 014 zijn de evacuaties regelmatig aan de orde]
In het najaar, ten tijde van de scholen-overdracht aan het Joodse Schoolbestuur, begonnen de regelmatige razzia’s verschrikkelijke effecten te hebben, ook op de schooltjes die er in de Mediene nog open waren.
Er werd niet meer ‘geëvacueerd’ naar Amsterdam, nu ging het regelrecht naar Westerbork en vandaar per trein via Nieuweschans ‘doorgezonden’ naar Auschwitz.
Het ‘anderdaags’ ontbreken van onderwijzer of onderwijzeres op die meestal een- of twee-klassige schooltjes, maakte het onderwijs van de ene op de andere dag onmogelijk. Meestal verdwenen ook de leerlingen bij diezelfde ‘ophaling’, waarop de gemeente maar tot sluiting van het schooltje overging.
In december 1942 rapporteerde het Onderwijsbureau aan het Joods Schoolbestuur dat in zeker twintig kleinere plaatsen, met in totaal een kleine tweehonderd leerlingen het onderwijs was gestaakt omdat er geen leerkrachten meer beschikbaar waren.
De plaatselijke vertegenwoordigers van de Joodsche Raad hebben dan al ‘provisorische maatregelen getroffen’ zodat de leerlingen ‘niet geheel van onderwijs verstoken zijn’ [NIOD 182-273/010 en 011]
Maar dan wordt het april 1943 en ruim een maand voor dat in Amsterdam het onderwijs wordt beëindigd, sluiten de laatste schooltjes in de Mediene. Iedereen is weg constateerde het Joodse Schoolbestuur. De leerkrachten die er nog zijn kregen een gestencilde brief:
‘Nu door de U bekende maatregelen het onderwijs aan de Joodse leerlingen een einde moet nemen, voelt het Bestuur van het Joodse Onderwijs in Nederland zich gedrongen, U zijn erkentelijkheid te betuigen voor de diensten die aan het joodse Onderwijs hebt bewezen. Het is het Bestuur bekend, met hoe grote ijver en volledige overgave U zich aan Uw taak hebt gegeven en hoe gij U nimmer door moeilijke omstandigheden, waaronder gij Uw taak had te vervullen, hebt laten neerslaan. Voor uw volharding en plichtbetrachting heeft het Bestuur grote eerbied. Het spreekt hierbij zijn beste wensen uit voor Uw toekomst.’ [NIOD 182-119/093]
In januari 1942 waren er buiten de drie grote steden, nog zo’n tweeduizend schoolgaande lagere school-leerlingen geteld; begin april zijn dat er minder dan driehonderd plus ruim duizend in de drie kampen, Westerbork, Vught en Barneveld. En dan is er nog een laatste telling bij aanvang van het nieuwe schooljaar; de kinderen in Vught zijn dan al op transport gesteld en het aantal schoolkinderen in Westerbork gedaald tot krap zeshonderd.
‘De kinderen hebben bepaalde vrijheden waardoor het voor deze betrekkelijk goed is. Veel gediplomeerd onderwijspersoneel is doorgezonden; men tracht zich echter te redden met nieuw aangekomen krachten.’
[NIOD 182-038/112 – 5 maart ‘43]
In de stad Groningen leverde de leerlingen-telling waar de Secretaris-generaal om had gevraagd, ook op dat er zeven kinderen daar in het buitengewoon onderwijs zaten, waaronder drie leerlingen op het Koninklijk Instituut voor Doven en eentje op het Instituut tot Onderwijs van Blinden in Haren.
Die twee instellingen hadden een boven-regionale functie in de toenmalige gehandicaptenzorg; vanzelfsprekend dat de Groninger burgemeester nogal in zijn maag zat met die vier joodse kinderen.
Ze moesten van hun school weg en dat gebeurde halverwege september 1941, terwijl er geen plek was in een andere geschikte leeromgeving.
De Burgemeester wende zich daarom tot het Opvoedingsdepartement in den Haag, net als verschillende andere burgemeesters in (grotere) gemeenten met scholen voor buitengewoon onderwijs.
Men legde de SG het probleem voor en pleitte dat voor een blind of ‘zwakzinnig’ een exceptie kon worden gemaakt zodat deze kinderen terug konden naar hun eigen school.
Eind oktober 1942 antwoordde de SG dat hij, uiteraard na overleg met de bezetter zo’n regeling kon toestaan, maar dat gold niet voor de ‘groep zwakzinnigen’ in Amsterdam; daar werd een afzonderlijke BLO-school voor geopend.
Overal elders in het land konden al die ‘buitengewone’ kinderen terug naar hun eigen school, zo ook in Groningen; de drie zwakzinnige kinderen, de drie dove kinderen en het blinde meisje, ze keerden allemaal voor het eind van oktober terug in hun vertrouwde omgeving.
[Het plein voor het huidige blindeninstituut in Haren (Groningen) is naar dat meisje genoemd; Clara van Coevorden, ze werd niet ouder dan 12 jaar].