7. de verjoodsing

hoe joods moet je zijn

I

Naast allerlei praktische zaken die bij de overdracht van de scholen aan de Joodsche Raad, besproken en geregeld moesten worden, was er ook de kwestie van het Joods Cultureel Onderwijs of anders gezegd ‘hoe joods moesten die nieuwe joodse scholen zijn.’
Feitelijk waren die gemeentelijke joodse scholen openbaar en neutraal; daarnaast waren er een viertal ‘joodsreligieus georiënteerd’ joods-bijzondere scholen. Maar de overdracht naar de Joodsche Raad was voldoende aanleiding om die neutrale joodse scholen ook een ‘positief joods’ karakter te geven, althans dat werd door nogal wat betrokkenen overwogen.
Die discussie begon meteen al, in november 1940, toen de joodse onderwijskrachten uit het onderwijs werden verdreven. De toen pas gevormde Joodse Coördinatie Commissie [de Joodsche Raad bestond nog niet] benoemde een adviescommissie voor het onderwijs aan de joodse leerlingen. Al snel, januari 1941 kwam de commissie met een rapport met de titel ‘Schema voor een afdeling onderwijs’.
Het was opgesteld voor het geval dat ‘indien onverhoopt uit de omstandigheden acute problemen ten opzichte van het onderwijs aan Joodse kinderen zouden voortkomen.’

Het rapport is door mij niet gevonden in een van de beschikbare archieven. De bron die ik hanteer is Herman Aa; als secretaris van het onderwijsbureau van de Joodsche Raad schreef hij in 1942 een verslag over het joodse onderwijs. [NIOD 182.283]. In dat uitvoerige verslag is sprake van deze onderwijsadviescommissie, die er voor pleit dat op de op te richten joodse scholen Joods Onderwijs gegeven gaat worden. Ook in de vergaderverslagen van de Centrale Commissie van de Joodsche Raad wordt er gewag van gemaakt:
Met gegevens is men reeds goed voorzien, door het werk van een commissie die reeds lang tevoren door de Coördinatie Commissie was ingesteld.[NIOD 182-003/006]

Ik ga verder af op dat wat Herman Aa, er over geschreven heeft:
      ‘die Onderwijsadviescommissie stelde voor Joods Cultureel Onderwijs te introduceren op de eventueel te vormen scholen, dat zou dan moeten bestaan uit joodse geschiedenis, leer der riten en symbolen en Hebreeuws, dat alles zou toch zeker 3 uur per week moeten beslaan. Maar kennis van de bijbel ontbreekt in dit rijtje en over het vak Hebreeuws merkt de commissie op dat, dat minimaal mag zijn, waar dan bovendien nog dispensatie van mogelijk zou moeten zijn. Tot slot wordt verondersteld dat er te weinig goed geschoolde leerkrachten zouden kunnen zijn, om dit joodse onderwijs te verzorgen’.
Maar naast de kwestie van het joodse onderwijs, citeert Herman Aa:
         ‘Bij de inrichting van de school zal het in de eerste plaats aankomen op de geest, waarin de school geleid wordt. Hiermede wordt niet slechts bedoeld, dat er Joodse feestjes moeten worden gemaakt, maar meer, hoe de school er elke dag zal uitzien; zowel materieel (platen e.d.) als ideëel (onderwerpen van opstellen, trant van geschiedenis-vertellen, zangonderwijs en dergelijke)’ m.a.w. de school zou in positief-joodse zin moeten worden geleid.’
Als slot van deze paragraaf in zijn rapport merkt Aa op dat de orthodoxe zowel als de nationalistische groepen binnen de Joods-Nederlandse bevolking in feite een kleine minderheid vormden, terwijl in het onderwijsschema van de commissie wel een vrij grote plaats voor het specifiek Joods onderwijs werd ingeruimd. Dat dit eventueel door vele ouders, doch nog in sterkere mate door de leerkrachten (afkomstig van het openbaar onderwijs) niet van harte geaccepteerd zou worden, was te voorzien, schrijft hij.
Maar anderzijds, zo concludeer ik, wilde de overgrote liberale meerderheid van de Amsterdamse joden, geenszins beschuldigd worden van een anti-joodse houding.
Met ander woorden, men accepteerde dat op die nieuwe scholen ‘kennis van en liefde voor het Jodendom zou worden bijgebracht en dat, dat alleen zou kunnen in een bewust Joodse omgeving waarbij de leiding van de school dus zorg draagt, dat in het gebouw en in de lessen een Joodse sfeer wordt geschapen. Baat het niet, het schaadt ook niet’
[NIOD 182-283 – p 16 tm 20]

Dat schreef de adviescommissie dus in januari 1941, en zodra het tot de Joodsche Raad doordrong dat de onderwijsscheiding werkelijkheid ging worden, werd dat ‘schema voor een afdeling onderwijs’ uit de kast gehaald. Meteen, in de vergadering van 17 juli 1941 werd die commissie van de Coördinatie Commissie, die nogal gedomineerd werd door het rabbinaat, terzijde geschoven en werd er een nieuwe commissie geïnstalleerd, de Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs, met uitsluitend ‘vakmenschen’, zoals vd Velde (insp. onderwijs Groningen), Elte (leraar hbs Zaandam), Hartog (hoofd lager school Amsterdam).

Binnen twee maanden presenteerde deze nieuwe commissie, weer onder leiding van operrabbijn J.H. Dünner, in september 1941 een weliswaar beknopt, plan voor Joods Onderwijs in de lagere school
         Doel : het onderwijs moet bijbrengen kennis van en liefde voor het Jodendom
         Sfeer van het onderwijs : Het Joodse onderwijs kan eerst dan volledig tot zijn recht komen, indien het gegeven wordt in een bewust Joodse omgeving, d.w.z. dat de leiding van de school zorg draagt voor een Joodse sfeer tot uiting komend in de inrichting van het gebouw, in het aandacht schenken aan het joodse jaar, in het behandelen van joodse onderwerpen, ook bij andere lessen. De sfeer moet liefde wekken voor het Joodse volk, eerbied voor zijn traditie en besef van zijn positie.
         Inhoud : Hoezeer ook emotionele momenten een rol moeten spelen bij de opleiding van het Joodse kind, toch meent de commissie, dat bij het onderwijs, qua talis het bijbrengen van de kennis voorop moet staan, uiteraard bezield door het enthousiasme van den leraar. [NIOD 182-286/01 tm 03]

Düner c.a. legde in het lessenschema, net als in het rapport van de eerdere commissie, het accent op Hebreeuws, als basis om kennis en begrip van Jodendom te verwerven. Weliswaar was er nu sprake van ‘levend Hebreeuws’ (Ivriet dus) en ‘Uitspraak en woordenkeus moeten zijn afgestemd op een levende wereld’ en leek daarmee tegemoet te komen aan de nationalistische groepen in de joodse samenleving.
Maar met twee keer per week driekwartier Hebreeuws, was dit plan toch eigenlijk een opstapje voor godsdienstonderwijs en daar was de Joodsche Raad nu juist in grote meerderheid op tegen.
Joods Cultureel Onderwijs, dat werd ondertussen aanvaardbaar gevonden, met het accent op de joodse geschiedenis, riten en symbolen, zang en vooral veel verhalen, over Josef, Mozes, Saul, David en Salomo, de koningen van Israël en Juda tot en met de verwoesting van de tweede Tempel. Maar godsdienstonderwijs moest buiten de openbare school blijven.

Van dat Joods Cultureel Onderwijs is in dat eerste schooljaar niets terechtgekomen en wat de joodse sfeer betreft, bepaalde de burgemeester dat
         ‘Met het oog op de nadering van een groot aantal joodsche feestdagen’ de scholen niet alleen des zaterdags gesloten zullen zijn, maar ook op de volgende joodsche feestdagen : 22/23 September Nieuwjaar; 1 October Groote Verzoendag; 6 en 7 October Loofhuttenfeest; 13 october Slotfeest en 14 October Vreugde der Wet.’ [NIOD 182-120/021]

II

Waarschijnlijk niet geheel los van dat voorzichtige gemanoeuvreer van de Joodsche Raad en de nieuwe Centrale Onderwijscommissie, vatten de Nederlands Israëlische Hoofdsynagoge en de Portugees Israëlische Gemeente in Amsterdam, tezamen het plan op om joods godsdienstonderwijs te gaan geven op die nieuwe scholen.
De onderwijswet bood immers toentertijd in artikel 26, kerkgenootschappen de mogelijkheid binnen de school en binnen schooluren godsdienstonderwijs te verzorgen.

Er werd een verzoek gedaan aan de gemeentelijke afdeling onderwijs en dat was best wel een precedent, geen van beide joodse kerkgenootschappen had eerder op een openbare Amsterdamse lagere school zulk soort onderwijs gegeven.
Joods godsdienstonderwijs werd immers sinds jaar en dag, buitenschools verzorgt door de verschillende synagogen in de stad, in zgn. ‘woensdagmiddagschooltjes’ die zondag en woensdagmiddag aan de joodse kinderen in de buurt, in een ‘clubhuisachtig’ sfeer, joods onderricht aanboden.
En natuurlijk werd er godsdienstonderwijs gegeven op de vier joodse bijzondere lagere scholen, maar binnen het openbaar onderwijs in Amsterdam hadden de Joodse kerkgenootschappen niets te zoeken.

Het schijnt dat de burgemeester, want die ging toen over dit soort zaken, in eerste instantie afkerig stond van deze poging het onderwijs op de nieuwe joodse scholen te beïnvloeden. Half november kwam hij alsnog, schoorvoetend over de brug en schreef
.. deel ik u mede dat ik bij nadere overweging bereid ben, ertoe mede te werken, dat aan de Joodsche scholen voor gewoon en voortgezet gewoon lager onderwijs binnen den gewonen schooltijd aan de leerlingen, wier ouders daartoe den wensch te kennen hebben gegeven, gelegenheid wordt gegeven , godsdienstonderwijs te ontvangen van een door U aan te wijzen godsdienstleeraar en wel gedurende drie uur per week etc…’. [NIOD 182-153/09]

Onduidelijk is wat ervan terecht is gekomen; de gemeente had dan wel toestemming gegeven voor godsdienstonderwijs, met een uitdrukkelijke dispensatie-mogelijkheid voor ouders die bezwaren koesterden. Maar het probleem was de beschikbaarheid van godsdienstleerkrachten, dat waren niet de klassen-onderwijzers, maar speciaal opgeleide krachten, benoemd en betaald door de kerkgenootschappen.
Daarvoor moest dus een beroep worden gedaan op de juffen en meesters van die ‘woensdagmiddagschooltjes’ en dat had nogal wat voeten in de aarde.
Vermoedelijk waren er in het Amsterdamse toen, zo’n twintig joodse godsdienstleerkrachten, uiteraard had elke joods-bijzondere school er minstens één in dienst die daarnaast ook les gaf op zo’n buitenschools schooltje. Maar er waren er ook die hun activiteiten op die schooltjes combineerden met doordeweeks een ander beroep, buiten het onderwijs.
Het zal knap lastig zijn geweest om puttende uit dit kleine reservoir, elke nieuwe joodse school te voorzien van een godsdienstonderwijzer of onderwijzeres, voor drie uur per week in alle klassen, zoals de burgemeester had toegestaan.

III

Maar het ging in het plan van de commissie niet alleen om godsdienstonderricht, of Joods Cultureel Onderwijs, er was zeker behoefte aan een joodse sfeer, op al die nieuwe scholen. Schoolhoofd Jerohm Hartog van de joodse school nr 7 schrijft het zo in het Joodsche Weekblad van 10 oktober 1941:
         ‘Het Joodsche schoolkind bevindt zich thans in eigen omgeving. Het werkt, leert en leeft dagelijks met Joodsche kameraden, het heeft Joodsche onderwijzers en leeraren. Daar kan een groote kracht van uit gaan voor het latere Joodsche leven van dit kind. Het is duidelijk , dat de Joodsche scholen kinderen bijeenbrengen uit verschillende Joodsche milieus, waar men schakeeringen aantreft tot a-religieus en a-nationaal toe. Daartusschen ligt een rijk gevarieerd terrein van geloofs- en ander inzicht. En het is moeilijk om de uitersten tevreden te stellen.
Doch het behoort toch zeker tot de mogelijkheden om deze vogels van diverse pluimage iets positief Joodsch mee te geven voor hun geheele leven.
Is er ooit schade toegebracht aan de ziel van een kind, wanneer het bekend gemaakt werd met het specifiek eigene, met de cultuurwaarden van de gemeenschap, waarmede het met sterke banden gebonden is ? Wij gelooven zeker, dat dit niet het geval is.
En waarom zou ons Joodsche schoolkind, dan niet iets van de Joodsche geschiedenis, van de Joodsche taal, van de Joodsche cultuur mogen leeren ? Wanneer het hierdoor interesse krijgt voor het Jodendom en zijn godsdienst, dan staan het genoeg wegen open om zich verder en diepgaander te verrijken met Joodsche kennis’
[Joodsche Weekblad. 10 oct ‘41]

De schrijver, schoolhoofd Hartog kwamen we al tegen zowel in die onderwijsadviescommissie die dat schema voor een afdeling onderwijs opstelde, als in de nieuw gevormde Centrale Onderwijscommissie van de Joodsche Raad.
Met het artikeltje in het Joodsche Weekblad verwoordde hij weliswaar het commissie-standpunt inzake de ‘joodsheid’ van het nieuwe onderwijs, maar of hij medestanders had onder de hoofden van die zeventien openbare lagere scholen, dat is zeker de vraag; voorzitter Cohen laat immers in een van de vergaderverslagen noteren :
         ‘de moeilijkheid schuilt daarin dat de leerlingen en het personeel van de scholen voor het allergrootste deel buiten het Jodendom staan. Zij wensen geen bepaald Godsdienstonderwijs, doch willen zich schikken in een onderwijs dat objectieve kennis bijbrengt’
[NIOD 182-102/065] 

IV

Dat de discussie over het karakter van de nieuwe scholen zich uitstrekte tot in de huiskamers, was vanzelfsprekend en dat er ook ‘fanatici’ opstonden om het vuurtje aan te wakkeren, niet meer dan logisch. Salomon Voet (vakbondsman) en Jacques de Leon (journalist) deden dat met een brief aan alle schoolhoofden, toen het Sinterklaasfeest 1941 naderde.
         ‘Naar wy vernemen bestaat het plan om op verschillende scholen welke uitsluitend voor Joodse leerlingen bestemd zyn, het Sint Nicolaasfeest te vieren. [……..] Allerwegen wordt ons Joden in toenemende mate erop gewezen dat wy behoren tot een Joodse gemeenschap, dat wy anders zyn dan de overige Nederl. bevolking.
Dat dit speciaal in Assimilanten-kringen niet gaarne wordt aanvaard, verandert de realiteit niet ! Den kop in het zand steken is behalve onwaardig ook een gevaarlyke tactiek, de onafwendbare gevolgen zullen, voor zoover deze nog niet op hun hoofden zyn neergekomen, niet uitblyven.
U echter, als opvoeders der Joodse jeugd in deze moeilyke tyd hebt een zware taak en een even zware verantwoordelykheid.

         […..] Helaas, slechts noodgedwongen zyn Joodse kinderen toevertrouwd aan de leiding van Joodse leraren. Uit die nood een deugd maken, is de eenig juiste houding !
 Sinterklaas vieren al of niet met katholieke emblemen op een Joodse school onder leiding van Joodse leraren onder auspiciën van den Joodsen Raad is een hoon voor het zich orthodox noemende Ned. Rabbinaat.
Daartegenover en ook om den kinderen hun “pretje” niet te onthouden is het vieren dit jaar van Chanoekah op de scholen een veel waardiger geste. Ook en vooral uit peadagogisch standpunt bezien van onschatbare waarde.’ 

[deze brief ondertekend door Salomon Voet, mede namens Jacques de Leon,  ontvingen de Hoofden van de nieuwe joodse scholen eind november 1941. Jacques de Leon was redacteur (en eigenaar) van het Joodse Weekblad, maar dat mag niet verward worden met het Joodsche Weekblad dat uitgegeven werd, met autorisatie van de bezetter, door de Joodsche Raad.
Het weekblad van de Leon verscheen vanaf augustus 1940 tot het eerste nummer van het officiële Joodsche Weekblad, 11 april 1941.]

[de volledige brief is te vinden in de map van school nr 15 bij het NIOD 182-153/011]

Dat was dus december 1941; een jaar later ging de strijd om Sinterklaas gewoon verder. School nummer 3 aan het Waterlooplein bereidde november 1942, het jaarlijks sinterklaasfeest voor en daar kreeg opperrabbijn Philip Frank lucht van. Hij seinde collega-schoolbestuurder Isaac Jacobson in en die kon niet nalaten de pas benoemde Inspecteur voor het Joods Cultureel Onderwijs er een briefje over te schrijven. Nico Dasberg antwoordde per kerende post uit Hilversum:
         ‘Ik ben gaarne bereid met den Heer Frank  dit Sinterklaas-feest op school No 3 meer luister bij te zetten.
De Heer Frank laat ik de eerste keus: of hij voor Sinterklaas wil spelen of dat hij liever zwarte Piet is. Ik zou overigens gaarne het gedelegeerde karweitje uitknokken, maar … helaas ik heb nog steeds geen reisvergunning. …. Zou dus de Heer Frank de gevechten maar vast willen openen ? ‘ [NIOD 182-106/043]

Daarmee was de zaak niet afgedaan, de kwestie werd subiet aangekaart in het nieuwe Joodse Schoolbestuur.
Frank en Jacobson riepen daar om het hardst dat ‘wij geen sinterklaasfeest, doch een Chanoekah feest moeten maken’ en dat er in plaats van de kerstvakantie, een Chanoekah-vakantie ingesteld moest worden en dat er ook maar meteen overgestapt zou moeten worden op het Joodse jaar.
In de vergaderingen van het Joodse Schoolbestuur vonden ze echter de liberale Cohen en vd Velde tegenover zich, want die wilden zo weinig mogelijk veranderen. Maar er is wel een ‘opwekking’ uitgegaan aan alle scholen:
         ‘Wij zouden het zeer op prijs stellen, indien U ter gelegenheid van het a.s. Chanoekafeest op de onder uw leiding staande onderwijsinrichting voor de leerlingen een feestelijke bijeenkomst wilt organiseeren. Chanoeka is de laatste tijd een volksfeest bij uitnemendheid geworden.
Wij vertrouwen dan ook, dat u aan ons verzoek gevolg zult geven.
U zult voor de uitvoering van dit plan zeker de medewerking van de leerkracht voor het Joodsch Cultureel Onderwijs kunnen verkrijgen.
Het Onderwijsbureau van de Ned. Isr. Hoofdsynagoge heeft een aardig plan uitgedacht en zal u gaarne met de uitvoering daarvan behulpzaam zijn.’  [NIOD 182-108/210]

Chanoeka was in 1942 van 4 tot 11 december 

V

Het is dan al november 1942, de feitelijke overdracht van de scholen aan de Joodse Raad is gaande; de ‘strijd’ over het joodse karakter van de scholen gaat een nieuwe fase in, nu de gemeente haar gezag heeft overgedragen. Ook de Centrale Culturele Commissie van de Joodsche Raad mengt zich er in en schrijft aan het pasgevormde Joodse Schoolbestuur:
         ‘Het aan de onder Uw leiding staande scholen te geven onderwijs zal naar onze stellige overtuiging zijn eigen stempel dienen te ontlenen aan het streven, den leerlingen de kennis bij te brengen, die nodig is voor een begrip zowel van de oorzaken, die het voortbestaan van het Joodse volk hebben mogelijk gemaakt, alsook van die welke tot zijn tegenwoordige positie hebben geleid. Daartoe komt naar wij menen, in aanmerking onderwijs in de navolgende vakken: Hebreeuws taal – Joodse letterkunde – Joodse geschiedenis – Joodse zedenleer – Joodse levenspractijk’ [NIOD 182-139/015]

In het schooljaar ‘41-‘42 was er dan wel godsdienstonderwijs verzorgd en daar hadden de meeste leerlingen aan deelgenomen (80% zelfs; althans volgens vd Velde, de chef van het onderwijsbureau) maar godsdienstonderwijs is niet hetzelfde als Joods Cultureel Onderwijs en voor dat laatste werd allerwege gepleit.
Nu de overdracht een feit was, de gemeente zich noodgedwongen had teruggetrokken en de joodse gemeenschap zelf verantwoordelijk was gemaakt, zagen de , de zionisten zowel als de liberalen, een kans het onderwijs naar hun eigen richting trekken.
Het binnenschoolse godsdienstonderwijs (A-onderwijs) werd door de liberalen gezien als een voorbereiding op het buitenschoolse godsdienstonderwijs (B-onderwijs, dat ook de joodse liturgie behandelde en opleidde voor de Bar/Bat-Mitswa). Daar wilde de liberale meerderheid niets van weten, zeker niet op een openbare school.
Het binnenschoolse A-onderwijs moest dus zodanig worden aangepast en ontdaan van ‘godsdienstige aspecten’ dat het verder kon als Joods Cultureel Onderwijs of Algemeen Vormend Joods Onderwijs.
Weliswaar met dezelfde leerkrachten, die allemaal opgeleid waren aan het Nederlandsch Israëlisch Seminarie en bevoegd waren voor zowel het A- als het B-godsdienstonderwijs.
Dat maakte de kwestie extra ingewikkeld, voorheen waren de leerkrachten voor het godsdienstonderwijs ‘gast’ op de school; er bestond geen gezagsverhouding; ze werkten in opdracht van de Hoofdsynagoge. Nu echter de Joodsche Raad het gezag over de scholen had gekregen (en dus ook over het personeel), rees de vraag wie er de baas was over deze gastleerkrachten en of opperrabbijn Frank zomaar een school kon bezoeken.
Er werd een gezamenlijke commissie ingesteld van het nieuwe schoolbestuur en de hoofdsynagoge om een en ander uit te praten. Het lijkt nauwelijks meer over de inhoud van het leerplan te gaan, en niet alleen liberale joden hadden er een probleem mee en de zionisten, maar ook de van de ; immers de Hoofdsynagoge die die leerkrachten leverde was de Portugese.

Ondertussen is het al februari 1943, zo’n beetje de helft van de Amsterdamse joden is al verdwenen en er zijn nieuwe hoofdrolspelers. De opperrabbijnen Philip Frank en Lodewijk Hartog Sarlouis zijn dood, ook rabbijn Joseph Dünner (Dinner) is verdwenen, maar de nieuwe opperrabbijn Simon Dasberg, die rabbijn Frank in maart 1943, opvolgde staat zijn mannetje en raakt bijna meteen, in conflict met zijn naamgenoot Nico Dasberg uit Hilversum, de in november 1942 benoemde inspecteur op het joods cultureel onderwijs. En dan wendt de rector van het Joodsch Lyceum zich ook nog eens in de strijd :
‘Het invoeren van confessioneel onderwijs of half confessioneel onderwijs, lijkt mij een opgepast gebruik maken van de (huidige) omstandigheden en het aansturen op een cultuurstrijd in dezen tijd erger dan ongewenscht’
[NIOD 182-106/044]

vijfde en zesde klas van de K&G-Palacheschool. Het is mei 1942, een tiental kinderen draagt geen ster, nota bene op een confessionele school. Een nieuwe scheidslijn is getrokken : je hebt een ster of je bent een ‘kind zonder ster’, op deze foto zitten ze nog bij elkaar.

kinderen zonder ster

Voorheen, dat wil zeggen sinds de scheiding in het onderwijs had niemand zich er druk over gemaakt: je was joods of je was het niet. Je kon dan wel een ‘halvie’ zijn, maar je was joods en zat dus op een joodse school, op zo’n confessionele of op een openbare.
Voor de meeste ouders was dat geen keuze, de kinderen bleven gewoon op hun vertrouwde school, in de klas waar ze voor de vakantie naar bevorderd waren, ongeacht het aantal joodse grootouders of de kerkelijke verbondenheid.
Wat telde was het bewijs van registratie en ook half- en kwart-joden waren in maart geregistreerd.
En ook het gemeentelijke gezag maakte er zich verder niet druk over, de joodse kinderen waren geïsoleerd en samengebracht. De verantwoordelijkheid voor de schoolkeuze was bij de ouders gelegd en de gemeente spande zich in voor personeel, gebouwen en leermiddelen.
En iedereen bleef hopen op betere tijden.
Maar met de invoering van de Davidsster, ontstond de nieuwe scheiding, de half-joodse kinderen werden zichtbaar binnen hun eigen klas, als kinderen zonder ster, die dus eigenlijk niet thuishoorden, op die joodse scholen.

Vanaf zondag 3 mei 1942 was het joden verplicht een Davidster te dragen, op de kleding waarin je de deur uitging.
De ster, een geel lapje textiel met als opdruk de zeshoekige ster met daarin het woord Jood, moest in viervoud worden aangeschaft tegen betaling van zestien cent plus een textielbon van het distributierantsoen.
Dat deed je bij een bureau van de Joodsche Raad, op vertoon van het persoonsbewijs, dat vanaf april 1941 verplicht was en waar een vette J in was gestempeld, als uitkomst van de eerdere Joden-registratie.

En zo ontstond de nieuwe scheiding, immers als je niet over voldoende joodse grootouders beschikte, was je een half-jood en stond er geen J op je persoonsbewijs gestempeld en kwam je dus ook niet in aanmerking voor een Davidsster.

 [Overigens, een Persoonsbewijs is niet hetzelfde als een Ausweis, dat is een bewijs van toestemming of werkvergunning en dat is dan weer niet hetzelfde als een Sper, dat was specifiek een ‘vrijstelling’ van deportatie]. 

We weten ondertussen dat zo’n 12,5% van de 160.000 geregistreerde Joden, gerangschikt werd onder de titel half- en kwartjoden.
Ik veronderstel adhv de leerlingen-tellingen, dat bij de schooljeugd dat percentage best wel hoger zou kunnen zijn geweest. Maar als we die [minstens] 12,5% toepassen op de Amsterdamse situatie, neem ik aan dat bij aanvang schooljaar 41/42, zo’n 600 van de 5.300 joodse lagere schoolkinderen niet voljoods was. Aan het eind van dat schooljaar werden ze gekwalificeerd als ‘kinderen zonder ster’. De meeste van hen hebben daarop hun schoolloopbaan voortgezet op een gewone (lees niet-joodse) school.

[In die periode van sept 1941 tot sept 1942, was er op de ‘openbare’ joodse scholen sprake van een daling van ruim 1.300 leerlingen. Dat zal voor een deel verklaard kunnen worden door de uittocht van de kinderen zonder ster – naast natuurlijk het vertrek vanwege de deportaties die tegen het eind van het schooljaar 41/42 begonnen]

De bezetter was duidelijk, zoals weer eens bleek uit een convocatie, dit keer van het Departement van Financiën begin oktober 1942.
Aan de gemeentebesturen werd gevraagd:
         ‘een opgave te willen verstrekken van de in Uw gemeente, op de onderwijsinrichtingen voor Joden, ingeschreven leerplichtige kinderen.’
Voor de duidelijkheid werd daarbij nog eens gesteld dat ‘Onder Joodsche kinderen worden verstaan leerlingen, bedoeld in de bekendmaking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding’ [NIOD 182-107/070].
En zoals we ondertussen weten stonden in die bekendmaking van 16 Augustus 1941 [SAA 5191-7433/3255] de bekende criteria voor het joodszijn, aangevuld met ‘dat kinderen, die twee voljoodsche grootouders hebben, dan als jood worden aangemerkt, wanneer zij een joodsch-godsdienstige opvoeding ontvangen.’

Niet veel later werden de scholen overgedragen aan de Joodsche Raad en die was niet gerust op de aanwezigheid van kinderen zonder ster. Uit de enquête die het Joods Onderwijsbureau daarop instelde, bleek dat er nog 61 kinderen zonder ster op de joodse scholen zaten op een totaal van zo’n 3.500 leerlingen. [NIOD 182-170/33 e.v]
Zo’n beetje de helft van hen zat op een van de drie scholen in de Jodenbuurt. Maar die tien op de foto van de Palache-leerlingen komen we in deze opgave niet tegen; die waren dus inmiddels geplaatst op een andere school, een niet-joodse.

Februari 1943 speelde de kwestie nog steeds en alhoewel het nog maar 33 van de 2000 joods leerlingen op de openbare joodse scholen betrof, pakte het Onderwijsbureau het opnieuw als zeer ernstig op.
Tot drie keer toe werden de schoolhoofden geïnformeerd en gemaand:
         ‘In Amsterdam heeft men feitelijk tot Mei 1942 via de verklaring betreffende een Joods-godsdienstige opvoeding van de ouders beslist over de plaatsing van de leerlingen [bedoeld wordt hier het bewijs van registratie]. Na Mei 1942 kon bij nieuwe leerlingen gemakkelijk door middel van de ster bepaald worden, of zij op een Joodse school thuis behoorden.
Het gevolg van deze regeling is echter geweest, dat op het ogenblik [begin febr 1943] nog steeds een aantal leerlingen, die geen ster behoeven te dragen omdat zij half-Joden zijn etc., op de scholen voor Joodse leerlingen gaan, omdat zij nu eenmaal deze school volgden. Niemand heeft hen tot nu toe bevolen, deze scholen te verlaten.’ [NIOD 182-153/164]

         ‘de ouders van deze leerlingen direct mede te delen, dat zij hun kind naar een anders, niet Joodse school laten overplaatsen. Indien zij hiertoe niet overgaan, is U verplicht de kinderen op 1 Maart a.s. de toegang tot de school te weigeren.’  [SAA 1407 (N.I.K.) map 445]

         ‘O.i. is het, uit veiligheidsoverwegingen voor de betrokken personen gewenst, dat deze leerlingen, die door de Duitse overheid niet als Joden worden beschouwd, ook niet  onze scholen bezoeken.’ [NIOD 182-108/255]

Ook alle ouders kregen een waarschuwing thuisgestuurd, dat
         ‘half-joodse leerlingen, die geen ster behoeve te dragen (b.v. omdat ze geen lid van een Joods kerkgenootschap zijn) niet meer op scholen voor Joodse leerlingen mogen worden toegelaten.
Wij zijn derhalve genoodzaakt U te berichten, dat U, na ontvangst van deze brief, Uw kind moet laten overschrijven naar een gemeentelijke school.’ [SAA 1407 (N.I.K.) map 445]

Tenslotte schreef de chef van het Onderwijsbureau, Isaac van de Velde op 2 maart 1943 aan de voorzitter van de Joodsche Raad een uitvoerige verantwoording:
         ‘Wij wisten n.l. wel, dat er half-joodse leerlingen op de scholen waren, doch niet precies wie onder deze maatregel, dat half-Joden die geen ster dragen de scholen moeten verlaten, begrepen waren.
Intussen hebben wij ons met de Gemeente Amsterdam in verbinding gesteld (afdeling Onderwijs) teneinde te vernemen op welke wijze de desbetreffende leerlingen zo spoedig mogelijk naar een Gemeentelijke school konden worden overgeplaatst. Ons is toen verzocht een lijst van namen en adressen van de kinderen op te stellen, mede onder vermelding van de Gemeentelijke school, waar naar de overplaatsing door de ouders wordt gewenst.
Direct na ontvangst van de namen van de leerlingen hebben wij de ouders de desbetreffende opgave van de nieuwe school gevraagd.
De door de Gemeente gewenste lijst wordt thans opgesteld, waarna overplaatsing zal kunnen geschieden.
De gehele maatregel zal in de loop van de volgende week naar wij vertrouwen volledig zijn beslag krijgen.’
[SAA 1407 (N.I.K.) 445]

Veiligheidsoverwegingen werd het genoemd, het was niet verstandig leerlingen die niet aan de criteria voor het joodszijn voldeden, langer op een joodse school te handhaven.
De schoolhoofden konden er last mee krijgen, maar zeker ook het Joodsche Schoolbestuur.
Die kinderen zonder ster mochten immers niet worden meegeteld in de subsidie, zoals dat sinds overdracht, aan de Joodsche Raad werd verstrekt. Vandaag zouden we zoiets als ‘fraude’ bestempelen, begrijpelijk dat vd Velde en Cohen er een kwestie van maakten.
De relatie van de Joodsche Raad met de ambtelijke top van het Departement van Financiën was op zijn zachtst gezegd toch al uiterst precair.