6. onder joods bestuur
bemoeienis vanuit de Joodse gemeenschap
Het hele eerste schooljaar stonden de nieuwe joodse scholen in Amsterdam, onder het beheer van de gemeentelijke Afdeling Onderwijs, met wethouder Smit en zijn afdelingsdirecteur Hendriks. Alhoewel de bezetter en Secretaris-generaal van Dam spraken van ‘ongesubsidieerd bijzonder onderwijs’, waren het gewoon .
Het was echter wel de bedoeling het onderwijs aan joodse kinderen óók volledig buiten de Nederlandse maatschappij te plaatsen en de scholen onder het beheer te stellen van een ‘jüdischen Rat’.
Maar dat had nog heel wat voeten in de aarde; wel was er meteen van af het begin bemoeienis van uit de Joodse gemeenschap, voorlopig uitsluitend voor advies, zoals het in het Joodsche Weekblad, editie 5 september 1941, stond :
‘De Joodsche Raad en de Coördinatie-Commissie deelen mede, dat, met het oog op het verbod voor Joodsche kinderen om na 1 September niet-Joodsche scholen te bezoeken, door beide lichamen is ingesteld een Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs, die voorloopig gevestigd zal zijn Amstel 25, etc. Deze Commissie is bereid van raad en advies te dienen in alle zaken, het onderwijs aan Joodsche kinderen betreffend.’ [J.W. 5 sept. ‘41]
Maar we gaan weer even terug :
Vrij snel nadat in november 1940 de eerste anti-joodse waren uitgevaardigd, werd door het Nederlandsch-Israëlitisch Kerkgenootschap en het Portugeesch-Israëlitische Kerkgenootschap de Joodsche Coördinatie Commissie (JCC) opgericht, samen met de Nederlandse Zionistenbond.
Het was een informeel orgaan voor onderling overleg, weliswaar gevestigd in den Haag, maar men meed het directe contact met de bezetter. Het was meer gericht op bijstand aan de joodse gemeenschap, dan op invloed bij het Duitse gezag.
[voorzitter van deze commissie was de voormalige president van de Hoge Raad, mr Lodewijk Ernst Visser (1872-1942)]
Een paar maanden later [12/13 februari 1941] werd op last van de bezetter, de Joodsche Raad voor Amsterdam ingesteld, als centraal platform voor alle joodse zaken, maar vooral bedoeld als doorgeefluik naar de joods bevolking van Amsterdam.
Reichskommissar Seyss-Inquart had waarschijnlijk het voornemen, verspreid over Nederland meerdere joodse raden in te stellen, en zelfs een afzonderlijke ‘judenrat’ voor het joodse onderwijs. Het was joden inmiddels verboden elke vorm van vereniging of stichting overeind te houden; ik denk dat de bezetter daarop en daarom het begrip ‘Raad’ introduceerden. [zie oa NIOD 182-269/037]
Al snel vormde die Coördinatie Commissie een Adviescommissie voor het Onderwijs; de joodse leerkrachten waren in november 1940 uit het onderwijs gestoten en het leek toen aannemelijk dat de joodse leerlingen hetzelfde lot zouden treffen. Deze onderwijscommissie kwam met een uitgewerkt voorstel voor eventueel zelfstandig joods onderwijs, maar daarna werd het stil; men wachtte de komende maatregelen af.
Het werd juli 1941; de schoolhoofden hadden opdracht de joodse leerlingen aan te geven en de voorzitter van de Joodsche Raad was door de Beauftragte voor Amsterdam ingelicht dat de joodse kinderen na de vakantie geweerd zouden gaan worden uit het openbare onderwijs.
De joodse gemeenschap stond al snel bol van het gerucht dat de kinderen van de scholen verwijderd zouden gaan worden en de ouders vreesden dat hun kinderen na de vakantie van onderwijs verstoken zouden blijven.
En zo ontstond er een toeloop op de vier bijzondere joodse scholen in Amsterdam en dreigden er bovendien allerlei particuliere (joodse) schooltjes te ontstaan.
De Joodsche Raad raakte doordrongen van de ernst van de situatie voor al die ouders en hun kinderen en trok die onderwijscommissie van de Joodse Coördinatie Commissie naar zich toe.
Meteen na de vakantie, de scholen waren -nog wel met de joodse leerlingen gewoon in hun oude klassen, weer begonnen, plaatste de Joodsche Raad een mededeling in het Joodsche Weekblad van 22 augustus, dat :
‘Zij, die inlichtingen wenschen betreffende plannen voor de oprichting van scholen voor Joodsche kinderen te Amsterdam (voor lager, middelbaar, voorbereidend hooger en ander onderwijs) , kunnen zich vervoegen bij het bureau van den Joodschen Raad voor Amsterdam, Amstel 25.
Voor plaatsen buiten Amsterdam wende men zich tot bovengenoemd bureau of tot het bureau van de Coördinatie-Commissie, Bezuidenhout 215, ‘s-Gravenhage.’
Ondertussen had de bezetter goedkeuring verleend die Haagse Onderwijsadvies Commissie om te vormen tot de Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs (CCJO). David Cohen, een van de twee voorzitters van de Joodsche Raad, werd voorzitter van die commissie; hij benoemde er ‘vakmensen’ in zoals Isaac van der Velde (vh. Onderwijsinspecteur in Groningen), Willem Elte (vh. leraar hbs Zaandam), Jerohm den Hartog (vh. hoofd van een Amsterdamse lagere school) en Abraham Bartels (vh. leraar Haags lyceum). Daarmee nam hij duidelijk afstand van die Haagse commissie, waarin het van beide kerkgenootschappen de boventoon voerde.
Alhoewel die Centrale Onderwijscommissie functioneerde als een afdeling van de Joodsche Raad voor Amsterdam, kreeg het vanuit de bezetter en het Departement van Opvoeding wel een landelijke (‘centrale’) taak.
De bezetter had dan wel gesteld : ‘Es ist beabsichtigt, die Unterhaltung und die Aufsicht der Judenschulen einem zu gründenden jüdischen Rat zu überlassen’ maar dat ging niet zo snel: voorlopig waren het de gemeentelijke overheden die het onderwijs aan de joodse kinderen moesten gaan verzorgen. Voor de Commissie zat er niet meer in dan inventariseren en adviseren.
Het is niet aannemelijk dat de Centrale Commissie voor het Joodsche Onderwijs in de Amsterdamse situatie veel heeft betekend; de Afdeling Onderwijs van de gemeente was immers snel en adequaat in staat het onderwijs voor joodse kinderen in alle geledingen te organiseren.
Het werk van de Commissie strekte zich vooral uit in het land, waar in minstens veertig plaatsen joods onderwijs door de gemeenten moest worden georganiseerd. [zie hoofdstuk 8]
Daar zaten de problemen; enerzijds was er het gebrek aan joodse leerkrachten; als ze er al waren woonden ze vaak niet in de stad waar een school moest worden gesticht.
Het andere probleem betrof de vaak zeer kleine aantallen kinderen, waar geen school voor mogelijk was; ook al had het Departement de stichtingsnorm naar beneden de 50 bijgesteld. Wat moest er gebeuren met vijf kinderen op Texel of veertien in Alkmaar of één leerplichtig joods jongentje in Terneuzen.
Een complicatie was dat die Haagse Coördinatie Commissie overal in het land vertegenwoordigers had, die aan de plaatselijke synagoge verbonden waren. Veelal bemoeiden die zich ter plekke met het opzetten van die nieuwe joodse scholen, waardoor de lokale gemeentebesturen aarzelden deze onder hun verantwoordelijkheid te nemen.
Ook bij het vinden van geschikte leerkrachten liep het in het begin allemaal via die lokale vertegenwoordigers naar de Coördinatie Commissie in de Haag. Die maakte dan contact (schriftelijk, want zo ging dat toen) met de Centrale Onderwijscommissie van de Joodsche Raad en die maakten dan weer contact met het Onderwijs-departement en ook met de betreffende gemeente.
In de maanden dat de verschillende instellingen naast elkaar bestonden en vervolgens probeerden de zaken te regelen, was er zodoende meer verwarring dan vruchtbare samenwerking.
Secretaris-generaal van Dam, van het Departement van Opvoeding probeerde het met een taakverdeling voor de joodse onderwijszaken; hij bepaalde dat de Joodsche Raad zich met de Amsterdamse situatie zou bezighouden en dat alles elders in het land dan een zaak van de Haagse Commissie was.
Maar ook zijn eigen departement hield zich niet aan deze taakscheiding en verwees de ene keer naar het Haagse adres en de andere keer naar Amsterdam.
Ook die Centrale Onderwijs Commissie zelf, probeerde tot een werkverdeling te komen, maar eigende zich vervolgens ‘alle getroffen leerlingen ’ toe ‘zonder onderscheid van leeftijd, soort van onderwijs, woonplaats’. [NIOD 182-269/037]
De secretaris van de Onderwijs Commissie van de Joodsche Raad, Herman Aa eindigde zijn brief van 8 october 1941 met ‘Het zal uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk zijn, scheidingslijnen te trekken, onderscheid te maken tussen groepen kinderen, wier lot de Commissie zich wel, en andere groepen kinderen, wier lot de Commissie zich niet aantrekt’. [NIOD 182-269/037]
Dat alles speelde zich af in de weken tot eind oktober toen de Haagse Coördinatie Commissie opgeheven werd; in die tien weken waren tientallen brieven tussen den Haag en Amsterdam, heen en weer gezonden. Begrijpelijkerwijs namen de werkzaamheden van de Onderwijscommissie dus zodanig toe dat er in overleg met SG van Dam, een bureau werd opgezet. Dat werd gevestigd in de Amsterdamse Tulpstraat, op nr 17 en Isaac vd Velde nam de leiding op zich; hij schreef over de werkzaamheden van de commissie:
‘Zij bezit n.l. geen enkele dirigerende bevoegdheid, zij kan in geen enkel opzicht, noch wat de stichting van scholen, noch wat benoeming van personeel, noch wat de aanschaffing van leermiddelen, enz. betreft, enig zelfstandig en beslissend besluit nemen. ’ [NIOD 182-282/031]
Eind oktober 1941 beval de bezetter de opheffing van de Joodsche Coördinatie Commissie en bepaalde dat de Joodsche Raad voor Amsterdam van nu af aan, ook landelijk moest opereren.
Door het wegvallen van de Haagse Commissie was de noodzaak voor een ‘Centrale’ commissie voor het onderwijs dus verdwenen; voorlopig was het gewoon de Afdeling Onderwijs van de Joodsche Raad.
Isaac van der Velde, het hoofd van het bureau had daar moeite mee. ‘Slagvaardigheid is gewenst in het licht van de ophanden zijnde overdracht van de scholen’, betoogde hij, en dat lukt niet als het onderwijs slechts een afdeling is en alle besluiten via het bestuur van de Joodsche Raad moeten lopen.
Zo ging de volgende fase in, onder de titel ‘Bestuur voor de Joodse Scholen in Nederland’ kwam er in het voorjaar van 1942 een onderraad van de Joodsche Raad, die vrij zelfstandig kon handelen en beslissen in alle onderwijszaken, voor het gehele land.
Er kwam een eigen schoolbestuur met vijf leden. Uiteraard werd professor Cohen, voorzitter van de Joodsche Raad ook voorzitter van deze onderraad, andere leden waren opperrabbijn Dasberg, Ies Jacobson, Edu Spier en Isaac van der Velde. Er werd zelfs een statuut voor het joodse onderwijs ontworpen, maar net als het statuut voor de Joodsche Raad is dat nooit bekrachtigd door de bezetter; die had er geen belang bij.
de overdracht aan de Joodsche Raad
Na de zomervakantie van 1942 werd het duidelijk dat de overdracht van de joodse scholen aan de Joodsche Raad op handen was. Eerst werden er nog wat ‘achterhoede-gevechten’ gevoerd over de financiering tussen Secretaris-generaal van Dam en zijn collega op Financiën, Rost van Tonningen, maar dat het ging gebeuren stond inmiddels vast. Isaac van der Velde had vooruitlopend daarop, het Onderwijsbureau aan de Tulpstraat al stevig opgetuigd, want het besturen van zoveel scholen kon je nu eenmaal niet doen zonder een volwassen organisatie.
Half november 1942 was het zover, de joodse scholen werden op bevel van de bezetter, door de gemeente overgedragen. Gebouwen, materialen, leerlingen en leerkrachten, alles ging over naar de Joodsche Raad.
Er zat blijkbaar nogal wat spanning tussen het voornemen van de Reichskommissar en de werkelijke overdracht, waardoor die niet gelijk bij het begin van het schooljaar had kunnen plaatsvinden. Bij de invoering van de leerlingenscheiding een jaar eerder, was dat ook al niet gelukt.
In de eerste helft van 1941 regende het isolatie-maatregelen, van bioscoopverbod en parkverbod tot en met het winkel-verbod en de afzonderlijke markten. Maar al die maatregelen waren qua uitvoering van een geheel andere orde dan het uit het Amsterdamse onderwijs verwijderen van zo’n achtduizend joodse kinderen. Alhoewel de gemeentelijke afdeling Onderwijs al sinds half april de opdracht had voorbereidingen te treffen, was het niet gelukt de nieuwe joodse scholen gelijk bij het begin van het schooljaar, half augustus 1941 te openen. Er was duidelijk wat anders aan de hand, zoals in de notulen van de vergadering van 19 augustus 1941 van de Joodsche Raad te lezen valt:
‘Op 14 Augustus [1941] kwam Prof. Cohen, op verzoek, bij de Wethouder van Onderwijs. Toen werd de circulaire voorgelezen, uitgaande van den Hr. Wimmer. Er was besloten de Joodsche kinderen van de algemeen scholen te nemen, zodra het Jodenstatuut er zou zij, maar nu dit uitbleef was voor Amsterdam, Rotterdam en den Haag voor alle openbare en particuliere scholen de datum op 1 September gesteld.’ [NIOD 182-003/011]
Blijkbaar was er op ambtelijk niveau gewerkt aan een alles omvattende verordening ter uitsluiting van de joodse bevolking; maar het was niet gelukt zo’n sluitend ‘statuut’ op te stellen. En toen was er plotseling haast; de verwijdering van de joodse leerlingen duldde niet langer uitstel; door het ontbreken van dat statuut bleven er echter verschillende problemen op het bord van de bezetter liggen.
Allereerst was er een probleem met de status van de nieuwe Joodsche scholen; aanvankelijk leek het gewoon openbaar onderwijs te zijn, maar nog voor dat de nieuwe scholen hun deuren openden, schoof de bezetter op en werd de titel ‘ongesubsidieerde bijzondere scholen’ – later werd dat ‘gesubsidieerde bijzondere scholen’ en nog later ‘gesubsidieerde scholen’ en zelfs ‘inrichtingen voor onderwijs aan joodse kinderen’.
Secretaris-generaal van Dam wist er niet goed raad mee, gelet op de boodschap in de eerste circulaire, van eind oktober ’41 waarmee hij een aantal gemeenten uitnodigde tot het stichten van joodse scholen over te gaan:
‘Wat het karakter der Joodsche scholen betreft, diene het volgende: De door mij ontworpen regeling gaat aanvankelijk uit van het standpunt, dat deze scholen uiteindelijk onder het bestuur zullen staan en onderhouden zullen worden door den in te stellen Joodsche Raad en als zoodanig dus zullen moeten worden beschouwd als ongesubsidieerde inrichtingen van bijzonder onderwijs. Het komt mij voor, dat ook al zal aanvankelijk de financiering uit de openbare kassen plaats hebben, reeds thans dit karakter aan de Joodsche scholen moet worden toegekend’. [NIOD 182-270/068]
Die ‘ontworpen regeling’ was in strijd met de Nederlandse Grondwet, de Onderwijswet en de Leerplichtwet. In die wetten werd immers bepaald dat elk kind (binnen de leerplichtige leeftijd) recht had op onderwijs en dat dat kosteloos moest zijn en dat de Staat der Nederlanden het onderwijs bekostigde, óók het niet-openbare onderwijs.
Zowel de Joodsche Coördinatie Commissie als de Joodsche Raad protesteerden bij van Dam, maar vooral burgemeester Haspels van Enkhuizen was met een brief van 3 kantjes het felst in het oordeel dat het Departement van Opvoeding zich niet aan zijn eigen wet op het Lager Onderwijs hield. [HNA 2.14.37/386]
De Secretaris-generaal haastte zich daarop te verklaren dat de maatregelen zoals uitgevaardigd, inderdaad in strijd waren met de bestaande wetsbepalingen, maar dat hij er niet aan twijfelde dat het Duitsche gezag bevoegdheid bezat om aanwijzingen te geven, zoals met de maatregelen was gedaan. Verder schreef hij de burgemeester, dat de Duitsche autoriteiten de bedoeling hadden aan de maatregelen die wettelijke grondslag te verlenen – en dat hij daar met klem op had aangedrongen. Maar zoiets zou erg veel voorbereiding hebben vereist, en daarom was ervan af gezien, zo besloot hij zijn schrijven. [HNA 2.14.37/038]
Die onderwijswet regelde de toegankelijkheid tot het onderwijs; elk kind had recht op onderwijs, op een school naar keuze van de ouders. Ook hier lag dus een probleem, de schoolhoofden konden met de wet in de hand, onmogelijk kinderen weren, of ze nou joods waren of niet. De bezetter bepaalde daarop – in oktober 1941, dat niet de scholen de kinderen moesten weren, maar dat de ouders strafbaar waren indien ze hun joodse kind naar een niet-joodse school stuurden.
Het uitblijven van een Jodenstatuut, de onduidelijkheid van de status van de nieuwe scholen en het school-verbod wijzen in de richting van een strijd achter de schermen en wel zodanig dat de overdracht ook bij aanvang van het tweede schooljaar werd vertraagd.
Presser en de Jong schrijven beide niet over een (het) Jodenstatuut, maar uit verschillende documenten heb ik begrepen dat de bezetter weldegelijk bezig is geweest om (vergelijkbaar met Frankrijk ?) een ‘statuut’ op te stellen dat in een klap alle joodse Nederlanders als een afzonderlijk gemeenschap zou uitsluiten van verdere deelname aan de Nederlandse samenleving.
Zo schrijft SG van Dam aan RC Voûte, 7 juli 1941 :
‘Het is mij bekend, dat binnen afzienbare tijd van Duitsche zijde een regeling zal worden gegeven aangaande de positie der Joodsche Nederlanders. Daarbij zal, naar mij ter oore kwam, ook aandacht worden geschonken aan de vraag op welke wijze het onderwijs voor Joodsche kinderen moet worden geregeld.’ [HNA 2.14.37/349]
Ook een ambtenaar van het onderwijs-departement, schrijft op 4 augustus 1941, dit keer aan de onderwijs-directeur van Amsterdam, de heer dr. Hendriks, dat
‘Dr Wimmer zich jegens Prof. van Dam wederom heeft uitgelaten in dezen zin, dat deze zaak (de scheiding van leerlingen) geheel afhankelijk is van het op handen zijnde Jodenstatuut, en dat vóór de afkondiging dier regeling op het gebied van de scholen niets moet worden ondernomen. Verder dan interne voorbereidingen, kan noch mag thans worden overgegaan.’ [HNA 2.14.37/345]
Maar ‘Op 14 Augustus [1941] kwam Prof. Cohen, op verzoek, bij de Wethouder van Onderwijs. Toen werd de circulaire voorgelezen, uitgaande van den Hr. Wimmer. Er was besloten de Joodsche kinderen van de algemeene scholen te nemen, zodra het Jodenstatuut er zou zij, maar nu dit uitbleef was voor Amsterdam, Rotterdam en den Haag voor alle openbare en particuliere scholen de datum op 1 September gesteld.’
[NIOD 182/003-011]
Wat zo’n Statuut binnen de Nederlandse verhouding met de bezetter zou hebben betekent is niet duidelijk.
Er was dus het voornemen, in de dossiers van het kabinet van de SG bevindt zich een concept, [HNA 21437/00386] maar anders dan (bijv. ?) in Frankrijk, werden de meeste maatregelen ter isolatie en concentratie bij afzonderlijke aanwijzingen en verordeningen van kracht. In het kader van mijn verhaal over het joodse onderwijs, kan ik alleen maar vermoeden dat het statuut zinvol leek om een afzonderlijk kader te scheppen voor het uitsluiten van de joodse leerplichtige jeugd, uit de kaders van de Nederlandse onderwijswet.
Bij het joods onderwijs waren drie departementen betrokken, uiteraard dat van Opvoeding met SG van Dam en natuurlijk ook het departement van Financiën waar de NSB’er Rost van Tonningen de scepter zwaaide. Maar ook bemoeide SG mr. Karel Frederiks zich ermee, omdat zijn departement van Binnenlandse Zaken de Judenan-gelegenheiten bestierde.
Aannemelijk is dan van Dam, met de onderwijswet in de hand van mening was dat de joodse scholen, net als het gewone onderwijs bekostigd moesten worden door de Nederlandse overheid; volgens zijn opvatting was dit joodse onderwijs gewoon openbaar.
Tegenover zich vond hij echter de man die over ’s Rijks financiën ging, de notoire NSB’er Rost van Tonningen, terwijl SG Frederiks laveerde in dit conflict, dat maanden sleepte.
Het was de Joodsche Raad ondertussen duidelijk dat zij de partij was die het joodse onderwijs onder haar hoede moest nemen. Seyss had dan wel in zijn aanwijzing gesteld dat er een afzonderlijke ‘jüdische Rat’ voor het onderwijs zou moeten komen, maar blijkbaar was dat plan inmiddels van de baan; waarop voorzitter en secretaris van de Onderwijscommissie van de Joodsche Raad, Cohen en van der Velde, het gesprek aangingen met SG van Dam en diens kabinetschef prof mr. A.L. de Block. [NIOD 182/108-195]
Naast allerlei uitvoeringskwesties die aan de orde kwamen, stond in die gesprekken die vanaf het najaar 1941 werden gevoerd, het karakter van het nieuwe joodse onderwijs en de wijze van bekostiging centraal. In de verslagen van die gesprekken staat het zo:
‘Art. 200 van de Grondwet kon niet gelden, aangezien er volgens de wil van de Duitse autoriteiten van “openbaar” onderwijs geen sprake kon zijn. Voorlopig ontbrak nog iedere wettelijke grondslag. Wat de financiering van het ongesubsidieerde bijzonder onderwijs betreft, merkte de S.G op dat zijns inziens, de Joodse gemeenschap niet in staat was de kosten van een landelijke onderwijsorganisatie te dragen. Hij zou trachten een eventuele Staatsbijdrage te verkrijgen en aldus het Rijk financieel bij het Joodse onderwijs te betrekken. Daartoe diende eerst overeenstemming te worden verkregen met den Secretaris-Generaal van Financiën, Mr Rost van Tonningen.
De onderhandelingen verkeerden nog in een aanvangsdatum’ [NIOD 182-108/195]
‘Gevraagd werd [door Cohen] of er een mogelijkheid bestond dat de Joodse Raad voor Amsterdam ten behoeve van het Joodse Onderwijs een subsidie of een toelage zou genieten. Het Departement van Financiën maakt bezwaren, doch laat de verantwoording aan het Departement van Opvoeding, Wetenschappen en Cultuur-bescherming.
De mogelijkheid van subsidie is dus niet uitgesloten en het is waarschijnlijk, dat er met de Joodse Raad overleg zal worden gepleegd inzake de grootte van de toelage.
Er is bij de Duitse autoriteiten een stroming vóór subsidie, terwijl een andere stroming meent, dat het gehele Joodse Onderwijs door de geloofsgemeenschap zelf moet worden bekostigd. Het Departement van Financiën komt tot zijn opponerende houding niet alleen gedreven door een zeker anti-semitisme, doch evenzeer door de slechte toestand van ’s Rijks schatkist.’ [NIOD 182-108/203]
En zo bleef de bekostigingskwestie nog maanden slepen, maar halverwege zomer ‘42 had de Reichskommissar er duidelijk genoeg van: SG Frederiks werd ontheven van de ‘Juden-angelegenheiten’ en van Dam raakte de ‘Erziehung und Unterichts der Juden’ kwijt. Vervolgens stelde hij zijn Beauftragte für die Stadt Amsterdam aan tot Sonder-beauftrager für Judenfragen, waaronder ook de ‘Erziehung und Unterrichts der Juden’ viel.
[die Beauftragte für die Stadt Amsterdam was eerst Senator Doktor Hans Böhmcker. In juni 1942 was die opgevolgd door de SS’er Doktor Werner Schröder, deze man deed dus vanaf augustus alle Judenangelegenheiten en gaf Seyss’ bevelen door aan de Joodsche Raad, tot dat Amsterdam ruim een jaar later ‘judenrein’ was. ]
Op het departement van Opvoeding waren er blijkbaar nogal wat bezwaren dat het uitsluiten van de joodse kinderen conflicteerde met artikel 200 van de Grondwet en met diverse artikelen van de Onderwijswet. Voor het omzeilen van de wet leek een Jodenstatuut de oplossing, denk ik.
Dat dat toch niet gebeurde en dat de invoering en overdracht op niet zulke handige tijdstippen werden doorgevoerd, wat dan weer leidde tot conflicterende situaties t.o.v. de onderwijswet, zal er mee te maken hebben gehad dat Seyss wel eens af wilde van dat probleem van die joodse kinderen; voor hem was immers één pennenstreek voldoende, voor elke stap die uiteindelijk leidde tot de volledige rechteloosheid van de Joodse Nederlanders
ARTIKEL 200 VAN DE GRONDWET
(versie 1938)
Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen.
Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld.
In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven.
De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.
Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.
Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.
De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag.
En zo bleef de bekostigingskwestie nog maanden slepen, maar halverwege zomer ‘42 had de Reichskommissar er duidelijk genoeg van: SG Frederiks werd ontheven van de ‘Juden-angelegenheiten‘ en van Dam raakte de ‘Erziehung und Unterichts der Juden’ kwijt. Vervolgens stelde hij zijn Beauftragte für die Stadt Amsterdam aan tot Sonder-beauftrager für Judenfragen, waaronder ook de ‘Erziehung und Unterrichts der Juden’ viel. En het is deze functionaris, doktor Werner Schröder die voor zijn superieur de kooltjes uit het vuur haalt.
[die Beauftragte für die Stadt Amsterdam was eerst Senator Doktor Hans Böhmcker. In juni 1942 was die opgevolgd door de SS’er Doktor Werner Schröder, deze man deed dus vanaf augustus alle Judenangelegenheiten en gaf Seyss’ bevelen door aan de Joodsche Raad, tot dat Amsterdam ruim een jaar later ‘judenrein’ was.]
Je zou zo denken dat er schriftelijk, een opdracht aan de Joodsche Raad is gegeven om de joodse scholen onder hun beheer te stellen, zoals een jaar eerder het Departement dat de gemeentebesturen opdroeg de Joodse scholen op te richten. [NIOD 182-107/057 brief dd 28 oct 1941] Maar in geen van de archieven [NIOD, SAA, HNA] is zoiets te vinden.
Waarschijnlijk is het zo gegaan als bij andere maatregelen in het kader van de isolatie, dat er uitsluitend mondeling bevelen en aanwijzingen zijn gegeven*.
In dit geval, de opdracht aan de Joodsche Raad tot die Unterhaltung und die Aufsicht der Judenschulen, is het aannemelijk dat voorzitter Cohen en de chef van het pas gevormde onderwijsbureau, van der Velde ontboden zijn bij Sonderbeauftragte dr. Schröder en door hem de ‘Erlass’ is gegeven.
Niets op schrift dus, althans niets gericht aan de Joodsche Raad.
Wel haastte de Sonderbeauftragte [Der Beauftragte für die Stadt Amsterdam, gevestigd aan het Museumplein nr 19] op 12 augustus 1942 een drietal brieven te laten schrijven, die tezamen een duidelijk beeld geven want wat er aan de hand was, dat zo bepalend is geweest voor het laatste schooljaar van de joodse kinderen en leerkrachten in Nederland.
In de eerste brief, die gericht is aan de Joodsche Raad voor Amsterdam vermeldt hij de ‘Neuregelung der Verwaltung der jüdischen Schulangelegenheiten und Bildungen eines jüdischen Erziehungsfonds’ en verwijst naar het besluit (Erlass) van 25 juli 1942, van de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz.
Schöder schrijft verder dat de bedoelde ‘angelegenheiten der Erziehung und Unterichts der Juden’ bij het Departement van Opvoeding is weggehaald en tezamen wordt behandeld met de algemene regeling van de ‘Judenangelegenheiten’ en dat besloten is dat allemaal bij hem, als Sonderbeaftragten für Judenfragen, neer te leggen.
Tenslotte verwijst hij inzake die ‘Neuregelung der Vewaltung und Finänzierung der jüdischen Volkschule’, naar zijn brieven aan bank Lippmann, Rosenthal & Co én aan Secretaris-generaal voor Financiën, Mr. M.M. Rost van Tonningen.
In de afschriften van deze twee brieven met dezelfde datum, valt te lezen dat hij bank Lippmann opdracht geeft een bankrekening [Konto] te openen ten name van een ‘jüdischer Erziehungsfonds’ en dat daar vanaf 1 september voor elke joods kind ‘im Alter von 7 bis 15 Jahren, jährlich f.80,- seitens des niederländisches Staaten gezahlt.’(wordt), terwijl hij de SG voor Finanzien opdraagt hem op de hoogte te houden van aan die rekening overgemaakte bedragen in samenhang met de aantallen joodse kinderen. [NIOD 182-107/064 e.v.]
Sonderbeauftragte Schröder laat echter na de Joodsche Raad in te lichten over de feitelijke inhoud van die ‘Neuregelung’. Van der Velde probeert dan via uitgeverij Samsom [die gedurende 40-45 zorgdroeg voor de publicatie van de overheidsmaatregelen] in kennis gesteld te worden van die ‘Erlass’ van 25 juli.
Maar helaas moet Samsom hem berichten dat hij hem er niet aan kan helpen : ‘er schijnen interne kwesties in zijn behandeld, die niet voor publicatie vatbaar zijn’.
[NIOD 182-107/068].
[*Ik ken slechts een uitzondering van een schriftelijk bevel: Beauftragte Böhmcker is in zijn brief van 17 februari 1941 overduidelijk over de ‘absperrung des Juden viertels’] [SAA 5180-12138]
De isolering en concentratie van de joodse leerlingen en leerkrachten was wellicht de grootste bureaucratische operatie die de bezetter het Nederlands ambtenarencorps afdwong. Ik kom daar later op terug, maar verwijs graag naar Peter Romijn’s ‘Burgemeester in oorlogstijd’ [Digitale editie 2012]. In met name in 3.1 ‘de aanwijzing van 1937’ beschrijft hij de positie van de Nederlandse ambtenaren in de bezettingsperiode.
Zestien maanden nadat Seyss-Inquart de aanwijzing tot isolering van de joodse leerlingen had gegeven, had hij het eindelijk voor elkaar; Joodse kinderen en Joodse leerkrachten waren nu definitief buiten de Nederlandse samenleving gezet. Er was zelfs voldaan aan zijn wens van ‘einem zu gründenden jüdische Rat’ – maar wat betreft de bekostiging van het joodse onderwijs had hij bakzeil moeten halen, niet de joodse gemeenschap draaide daarvoor op, maar gewoon de Staat der Nederlanden.
Zo ging de volgende fase in; onder de titel ‘Bestuur voor de Joodse Scholen in Nederland’ kwam er een onafhankelijke onderraad van de Joodsche Raad, die het beheer over alle joodse scholen in Nederland, door de bezetter toegeschoven kreeg.
Uiteraard werd professor Cohen, voorzitter van de Joodsche Raad, voorzitter van dit Joodse schoolbestuur, met opperrabbijn Dasberg, Ies Jacobson, Edu Spier en Isaac van der Velde als medebestuurders.
Nauwelijks was het nieuwe briefpapier gedrukt of de naam werd gewijzigd in ‘het bestuur van het onderwijs aan Joodse leerlingen’.
Die wijziging bleek noodzakelijk om verwarring te voorkomen met de joodse bijzondere scholen, want niet alleen de ‘openbare’ joodse scholen, maar ook het joods bijzonder onderwijs, zoals dat alleen in Amsterdam bestond, viel onder deze overdracht.
De zelfstandige besturen van die bijzondere scholen werden ontbonden; zij vormden op last van de Sonderbeauftragte, vervolgens samen een nieuw ‘schoolbestuur voor het Joods Bijzonder Onderwijs’. De beide nieuwe besturen hadden echter geen juridische status; joodse verenigingen en stichtingen waren immers inmiddels verboden.
Het Joods Bijzonder Onderwijs bestond uit vier lagere scholen, een drietal kleuterscholen, een mulo en een hbs, die allemaal al vóór de jaren ’30 waren opgericht.
Het nieuwe bestuur werd gevormd door bestuurders van de oude instellingen; de oude rechtspersonen waren nog niet opgeheven daardoor zaten de heren in een dubbele positie, als gemachtigde van de oude besturen en als bestuurder van het nieuwe schoolbestuur (Keizer en Asscher namens de schoolvereniging Kennis & Godsvrucht en Abram en Jacobson namens onderwijs-stichting Talmud Tora en Lissauer namens Vereeniging. voor Israëlische Voorbereidende scholen).
kijk op de stadskaart voor
de Joodsche scholen in Amsterdam