5. de joodsche school
Dit is de vijfde klas van de Christiaan de Wetschool, in de President Brandstraat, waar mijn vader voor de klas stond, tot begin october 1941; vanaf 18 september was het de Joodsche school nummer 7.
Als je goed kijkt zie je dat er een paar kinderen niet joods zijn; die moesten dus allemaal weg, net als mijn vader. Die kinderen werden geplaatst op een andere school in de Transvaalbuurt, en daarvoor in de plaats kwamen er evenveel (of zelfs nog meer) nieuwe kinderen bij, joodse kinderen van andere scholen, zoals Rudi Voet en Liesje Mouw, van de Watergraafsmeerschool in Betondorp; elke dag liepen ze de hele Middenweg af om op die joodse school te komen.
Zo ging het op al die scholen, die vier in de Jodenbuurt en de Plantage en die drie in de Transvaalbuurt, ze werden allemaal verjoodst, met aanwas van kinderen van elders. Anders was het in Zuid, waar leerlingen van nogal wat scholen, zelfs van uit de Pijp, werden samengebracht op drie nieuwe joodse scholen die in de Rivierenbuurt werden gesticht. Ook daar moesten nogal wat leerlingen dus een flinke tippel maken om naar school en weer thuis te komen.
John Blom (1930) : ‘De niet-joodse kinderen waren na de zomer al weer een tijdje aan hun schooljaar begonnen, voordat ook ik weer naar school mocht. Ik vond het wel leuk om vrij te zijn, terwijl veel niet-joodse vriendjes en vriendinnetjes wel al naar school moesten. Maar ook wel heel gek, want diezelfde vriendjes en vriendinnetjes kwamen steeds verder van mij af te staan. We raakten gescheiden van elkaar. In de loop van september werd ik met vele andere joodse kinderen geplaatst op de nieuwe joodse school in de Jekerstraat.’
Bij de Montessorischolen ging het ook zo, de ‘leveranciers’ van die joodse Montessori-kinderen waren immers de acht Montessorischolen die verspreid lagen over de stad.
De nieuwe joodse vestiging op het Willinkplein [nu Victorieplein] trok kinderen die zelfs helemaal in West woonden, afkomstig van de 2e Montessori in de Hasebroekstraat; en de 3e aan het Hygiëaplein.
Bertie van Gelder (1933) ‘ In september 1941 gingen mijn oudere zus en ik naar de Joodse Montessorischool op het Daniël Willinkplein. Ik zat bij meester Abraham Mok in de 3e klas. Mijn zus zat twee klassen hoger. Het was een hele tippel, helemaal vanaf de Amstelveenseweg waar wij woonden, naar het Willinkplein bij de Wolkenkrabber, wel een stief uurtje heen en terug. Eerst hadden we nog een autoped met luchtbanden, die we van niet-joodse kinderen hadden gekregen; we gebruikten die om de beurt, maar al gauw mocht dat ook al niet meer van de bezetter.’
Ook in West werd een joodse school geopend, in de Cliffordstraat. Uit alle wijken in dat deel van de stad, waar bijna geen joden woonden, kwamen slechts 56 kinderen de eerste schooldag opdagen.
Ik denk dat er nog al wat thuis werden gehouden, zoals Anna van der Kar, die met haar ouders aan de Aalsmeerweg woonde, voorbij het Hoofddorpplein. Ze was net zes geworden in october, maar om haar helemaal naar de Cliffordstraat te laten gaan, dat hebben haar ouders waarschijnlijk geen moment overwogen.
En in Noord kwamen kinderen zelfs uit Tuindorp Oostzaan naar de nieuwe joodse school nr 15, die toen op de Floraweg zat, zoals Carla en Hendrika Gobitz. Ze moesten vanuit het tuindorp om het Zijkanaal heen, helemaal de lange dijk af. In het begin lukte het ze nog om naar school te komen. Ze hadden van het Onderwijsbureau een buskaart gekregen, een ‘ochtendkaart’ en een ‘middagkaart’. Tussen de middag bleven ze dan op school, dat was toen ongebruikelijk.
Later had juf de Haas de pauzetijd zelfs aangepast, zodat ze nog voor het donker thuis konden zijn. Maar uiteindelijk toen joden niet meer met tram en bus mochten en ook geen fietsen meer mochten bezitten werd dat door de afstand van wel een uurtje lopen zo goed als onmogelijk.
Voor al die kinderen zal het een vreemde gewaarwording zijn geweest. Van de ene dag op de andere werden ze apart gezet; gescheiden van hun vriendjes en vriendinnetje die even plotseling ‘niet-joods’ waren, als zij zelf ‘joods’.
Nu zaten ze met alléén joodse kinderen en met een joodse meester of juf; de naam van de school verdween van de voordeur en ze waren bovendien op zaterdag vrij, vanwege de sabbat die ze thuis allang niet meer heiligden.
En zo werden ouders en kinderen door de bezetter teruggedrongen in een identiteit die voor veel van hen niet wezenlijk speelde, zeker niet in Zuid.
Er was daar sinds 1937 dan wel een nieuwe synagoge in de Lekstraat, maar anders dan in de joodse buurten ten oosten van de Amstel werd het joodszijn in hier niet echt actief beleefd. Men was ook niet zionistisch maar vooral Amsterdammer onder de Amsterdammers en de kinderen deden op school gewoon mee met het Sinterklaasfeest en de Kerstviering, naast de viering thuis, van Rosj Hasjana, het joodse Nieuwjaar en .
Alleen op de vier joodse bijzondere scholen lag dat anders, maar de meeste joodse Amsterdammers (zo’n 80%) hadden duidelijk voor het openbare, niet-religieus georiënteerde onderwijs gekozen voor hun kinderen.
Naast de nieuwe ‘openbare’ joodse lagere scholen, waren er in Amsterdam al jaren, vier joodse lagere scholen. Daar speelde de verjoodsing dus geen rol, en ook in de schoolpopulatie wijzigde niet veel, behalve dan dat er sprake was van een opmerkelijke stijging, van ruim 160 leerlingen op een totaal van 1.000 het jaar daarvoor.
Toen alle scholen onder de Joodsche Raad vielen (in het volgende schooljaar) werden er afspraken gemaakt dat de scholen niet onder elkaars duiven mochten schieten, maar dat gezag had de gemeentelijke afdeling Onderwijs in 1941 niet over het bijzonder onderwijs. Wellicht vond men het op het stadhuis ook niet zo’n punt; die openbare joodse scholen waren immers (de eerste maanden) overvol.
En dan was er ook nog een bijzondere school op neutrale grondslag; de Wilhelmina Catherina school van de Theosofische Schoolvereniging voor Opvoeding en Onderwijs aan de Weteringschans, waar nogal wat joodse kinderen op zaten.
Ook over die school had de gemeente geen gezag, maar uiteraard gold het bevel van de bezetter ook daar; van de plm 175 leerlingen moesten er meer dan de helft vertrekken vanwege hun joodszijn.
Het schoolbestuur koos een eigen weg: de kinderen werden niet weggestuurd; de school werd ook niet verjoodst, maar men opende een joodsche afdeling, met een eigen voordeur aan de achterkant van het schoolgebouw.
Naast dit gewone lager onderwijs, in al zijn facetten, kende men in die tijd ook nog de woensdagmiddag-schooltjes, waar de joodse kennis van het kind werd versterkt, zoals de godsdienstschool van de Ned. Isr. Gemeente aan het Hygiëaplein, in een circulaire in augustus 1941 schreef :
‘Door jonge leerkrachten, met frisse, moderne methoden, wordt er naar gestreefd deze basis in enkele uren per week zoo breed mogelijk te doen zijn. De leerstof wordt daarom zoveel omvattend mogelijk gemaakt. Ze behelst o.m. de geheel geschiedenis van het Joodsche volk, bespreking van de meest bekende Joodsche tradities en gebruiken, van de betekenis van de bijzondere dagen in het Joodsche jaar, inzicht in de Hebreeuwse taal, behandeling van de belangrijkste, met zorg uitgekozen stukken uit de Bijbel, de liturgie, enz. [….] Het is, zeker thans, geheel onnodig er op te wijzen, welk een groot belang Joodsche kennis voor onze jeugd heeft.’ [NIOD 182-140/002]
Voor iedereen is het ‘even’ wennen aan de nieuwe situatie, niet meer samen naar school, een andere juf of meester die zomaar zonder werkelijke aanleiding gedwongen werd op de nieuwe situatie in te spelen.
Het moet vreemd zijn geweest maar ook een uitdaging om als onderwijzer voor de klas te staan met alléén maar joodse kinderen. Elke dag bij het lezen van de absentielijst realiseer je je dat het misschien wel de laatste keer is, voor dit kind of dat andere; dat het morgen weggehaald kan zijn, of overmorgen, volgende week, en toch ga je door met lesgeven.
Je maakt het natuurlijk gezellig in de klas, maar ook geef je overhoringen, geef je cijfers en zelfs strafwerk alsof er nog een wereld te gaan is. Je doet je best samenhang te brengen in die vreemde bij elkaar geraapte kindergroep, waar naar het lijkt de enige overeenkomst het joodszijn is.
De eerste maanden is er niets aan de hand, lijkt het wel, maar dan wordt het voorjaar. Van buiten Amsterdam komen nieuwe leerlingen op de scholen, kinderen die samen met hun ouders naar Amsterdam moesten verhuizen. En hoewel er ondertussen al kinderen verdwenen zijn, raken de klassen nog voller dan ze al waren.
Tegelijkertijd wordt voor joden het leven buiten de school gaandeweg moeilijker, we mogen steeds minder. Reizen met tram of bus wordt verboden, en ook het bezit van een fiets of autoped is niet meer toegestaan. Het joodse leven wordt met de dag grimmiger, met verboden toegang voor winkels, speeltuinen, bioscopen, zwembaden en zelfs parken. [samengesteld uit teksten van verschillende leerkrachten]
De bezetter gaat ondertussen stug door de scholen te ‘verjoodsen’; er komt een joodse schoolarts en schoolzuster, dr. Icchok Kantorowicz [1900-1943] en zuster Cohen worden in april 1942 aangesteld en zelfs de schoolschoonmaaksters moeten van joodschen bloede zijn. [NIOD 182-153/056]
John Blom (1930) ‘In die beroerde tijd was de school voor ons, kinderen, een plek waar wij ons nog veilig voelden. Een plaats waar we ons konden ontspannen en waar we nog in harmonie met elkaar, konden omgaan; ook met de volwassenen.
Het opdoen van kennis raakte op de achtergrond en ik herinner me dat we intensief bezig zijn geweest met het instuderen van een revue. We leefden op school op een eilandje van wederzijdse vriendschap en liefde voor elkaar. Op school hadden we vrijaf van de oorlog. Maar ook weer niet helemaal, want het wegvallen van een vriendje of vriendinnetje was voor ons erg verdrietig, maar dat werd herkend en erkend. Heel dramatisch voor ons allen was het als een kind van school door zijn ouders opgehaald werd, om dan samen afgevoerd te worden naar de schouwburg of verder’.
Ondertussen is het mei 1942, de ster is ingevoerd maar nog bijna iedereen is op school aanwezig, de klassenfoto’s worden gemaakt – met de op de kleding. (later weten we nauwkeurig te duiden wanneer de teruggevonden klassenfoto is gemaakt: voor 2 mei 1942 of later).
En dan dringt de buitenwereld keihard door in het klaslokaal. Eind juni maakt de fur Judische Auswanderung bekend dat binnenkort begonnen wordt met tewerkstelling in werkkampen in Duitsland.
Deelname is niet langer vrijwillig. Enkele weken later zijn er de eerste transporten, meteen al vallen er gaten in de onderwijsteams. Meester Bannet, [1891-24/09/42] hoofd van de school in de van Eyckstraat wordt afgevoerd en juffrouw Heintje Duizend, [1802-14/09/42] van school 7 en Maurits Buijs, [1907-27/06/42] van school 6 en juf Keetje Frankfort, [1898-30/09/42] van school 11. Ook verdwijnen er al kinderen uit de klassen; er wordt gefluisterd over onderduiken. Langzaamaan wordt het zorgelijk en bedreigend en onherroepelijk.
De Onderwijscommissie van de Joodsche Raad noteert in haar vergaderverslagen zomer 1942 :
‘Als gevolg van de uitzending zijn er uiteraard ook tal van problemen gerezen ten aanzien van het onderwijs. Veel kinderen zijn na de vacantie niet meer op school teruggekomen. De percentages loopen van 7% tot 20% (per school), zoodat er overcompleet personeel zal komen. De indruk is wel, dat voornamelijk de minder goed gesitueerde groep naar Duitsland is vertrokken.’ [NIOD 182-38/55 en 59]
Het enige wat de Onderwijscommissie toen nog kon doen, was het aanstellen van ‘onderzoekende onderwijzers’ om het contact tussen thuis en school te onderhouden; het kwam immers al te vaak voor dat de ouders werden opgepakt terwijl de kinderen op school zaten. [NIOD 182-38/56]
John Blom (1930) : ‘Echt heel ernstig en zeer bedreigend werd het vanaf juni 1942 toen de Zwarte Politie begon met het ophalen. De sfeer op straat werd beangstigend en de sfeer thuis erg bedrukt. Je leefde met de vraag: wanneer komen ze bij ons aanbellen ? Vanuit die sfeer kwamen we vaak s’ ochtends in de klas bij elkaar. Geleidelijk aan werd de klas kleiner ; vriendjes en vriendinnetjes verdwenen van de ene dag op de andere. Begin 1943 werden de klassen zo klein dat vier, vijf en zes werden samengevoegd. Het proces van uitdunnen ging onverminderd door, totdat ik zelf in juni 1943 aan de beurt was, maar toen was er van de hele school nog maar bar weinig over.’
De isolatie van de joodse schoolkinderen en hun leerkrachten ging in toenemende mate gepaard met tal van (andere) beperkende maatregelen. Wat de grootste hindernis gaf, was het verbod op het bezit van rijwielen en daarna de uitsluiting uit het openbaar vervoer. Vanaf toen moest er worden gelopen en dat was vaak ‘een hele tippel, helemaal vanaf de Amstelveenseweg waar wij woonden, naar het Willinkplein bij de Wolken-krabber, wel een stief uurtje heen en terug’ zoals Bertie van Gelder [toen 9 jaar oud] schreef.
Ja, er werd wat afgelopen in die tijd, hele einden, dat was ook vóór die bezettingsjaren meer regel dan uitzondering; je pakte sneller de ‘benen-wagen’ dan de tram.
Maar vooral voor de leerkrachten die buiten de stad woonden was het niet meer te doen, toen het reizen per trein en bus verboden was. Zoals voor schoolhoofd Simon Gosselaar van Joodsche school nr 5; hij woonde in Huizen en kwam dagelijks met de bus naar zijn school aan de Sparrenweg; door het reisverbod was hem dat niet meer gegund. Hij kreeg weliswaar tijdelijke ontheffingen, maar die kon de bezetter van de ene op de andere dag even hard ongeldig verklaren, met alle risico’s van dien.
Ondertussen was de ‘emigratie’ opgang gekomen; vanaf september 1941 kon je opgeroepen worden en op transport gesteld naar ‘werkverruimende kampen’. Dat bedreigde ook de onderwijzers-gezinnen, waarop de gemeentelijke afdeling onderwijs begon met het afgeven van ‘bescheiningungen’: ‘ingeval van oproeping voor één der Nederlandse werkkampen. Deze verklaring kan dan aan de autoriteiten worden overhandigd.’
Zo konden de joodse leerkrachten in ieder geval bewijzen dat ze in Amsterdam voor de klas stonden. Het schijnt dat zo’n bescheiningung in dat eerste jaar heeft geholpen.
Maar tegen de zomer van 1942 toen de regelmatige deportaties van start waren gegaan, is toch een aantal leerkrachten in het Amsterdamse onderwijs bijna meteen en zonder melding verdwenen, zoals Samuel Bannet, die hoofd was op school 13, Sara Liboerkin van school 8, Keetje Frankfort van school 11 en Lea Polk-Frank die op een paar joodse scholen handwerkles gaf.
De chef van het nieuwe onderwijsbureau van de Joodsche Raad Isaac van der Velde werd er radeloos van en schreef halverwege september 1942 aan de heer Doktor Edwin Sluzker, hoofd van de Expositur, het bureau van de Joodsche Raad dat de ‘auswanderung’ begeleidde :
‘Het aantal naar Duitsland gevoerde docenten van de verschillende takken van onderwijs is thans reeds zo groot, dat er hier en daar reeds moeilijkheden ontstaan. Er kan nl. niet meer in alle opengevallen plaatsen worden voorzien.
Ik zou U daarom dringend willen verzoeken, te trachten, voor het onderwijzend personeel bescherming te verkrijgen, bv. door een stempel van de Duitse autoriteiten op de legitimatie- of persoonsbewijzen. Uitzonderingsbepalingen voor docenten zijn dringend noodzakelijk’. [NIOD 182-113/370]
Het joodse onderwijsbureau haastte zich vervolgens, uiteraard in overleg met de bezetter alle leerkrachten in Amsterdam en elders in het land, een legitimatiebewijs te bezorgen, dat ‘ingeval van oproeping voor één der Nederlandse werkkampen’ ‘aan de autoriteiten (kan) worden overhandigd.’.
Bij het verstrekken van dit nieuwe document dienden alle eerder uitgereikte documenten, verklaringen en vrijstellingen te worden ingeleverd, een taak die aan de schoolhoofden werd opgedragen.
Dat gebeurde halverwege september 1942, maar meteen daarna werd het weer vervangen door een ‘Sperre’: ‘Inhaber dieses Ausweises ist bis auf Weiteres vom Arbeitseinsatz freigestelt’. Dat was een stempel die in het persoonsbewijs werd gezet door de Zentralstelle fur Judische Auswanderung. De bezetter bepaalde het aantal Sperre dat mocht worden afgegeven en de Joodsche Raad leverde de namen.
Dat gold dan voor hen die als onmisbaar werden beschouwd en vanzelfsprekend was het onderwijspersoneel een van de categorieën, naast (ander) personeel van de Joodsche Raad.
In totaal zijn er zo wel 17.500 Sperre via de Joodsche Raad toegekend. Voor de leerkrachten leverde de gemeentelijke afdeling onderwijs de namen; op de eerste lijst van 25 september 1942 staan er zo’n 300; ruim 170 daarvan is werkzaam in het Joods lager onderwijs als onderwijzer(es) en vakleerkracht.
En dan komen de grote razzia’s; met die van mei 1943 werden zo’n 8000 ‘gestempelden’ afgevoerd, waaronder nogal wat onderwijskrachten op de scholen in de oude Joodenbuurt. Het onderwijs ligt dan tot eind mei plat en wordt vervolgens in die buurten definitief gesloten, bij gebrek aan de juffen en meesters.
Tja – of je nu per trein en bus reisde of met ‘de benenwagen’, met een Sperre-stempel of een ander uitzonderingsdocument, uiteindelijk werd je toch gewoon gepakt, afgevoerd en meestal meteen daarna gedood.
Maar ook mag worden geconstateerd dat nogal wat onderwijskrachten weer opdoken in mei 1945 en al snel weer voor de klas stonden. Dat was zo’n 45% van de hele lijst van 170 toen in het joods lager onderwijs werkzame personen; best wel een opmerkelijke score, lijkt me.