11. hoe het verder ging
naar het einde
Na de overdracht aan het Joods Schoolbestuur in november 1942 en de daarmee gepaard gaande reorganisatie, bleven er in Amsterdam nog 20 lagere scholen over (‘openbare’ en bijzondere) met ruim 3.600 leerlingen en ondanks alles wat er buiten de schooldeuren gebeurde, draaiden de scholen gewoon door.
Maar we gaan weer even, naar juni 1942, en schetsen het verloop van het tweede schooljaar met een aantal citaten uit brieven en verslagen van de Joodsche Raad en het Joods Schoolbestuur.
[NIOD 182/13, 33, 38 en 102]
26 juni 1942 : voorzitter Cohen doet de mededeling dat ‘de Zentralstelle fur Judische Auswanderung hem heeft medegedeeld dat binnenkort wordt overgegaan tot tewerkstelling van Joodsche mannen en vrouwen uit Nederland in werkkampen in Duitsland’. [Centrale Commissie 38-48]
31 juli 1942 : ‘Als gevolg van de uitzending zijn er uiteraard ook tal van problemen gerezen ten aanzien van het onderwijs. Veel kinderen zullen na de vacantie niet meer op school terugkomen, zoodat er overcompleet personeel zal komen.’ [Centrale Commissie 38-55]
14 augustus 1942 : ‘Voor het contact tusschen huis en school in gevallen van moeilijkheden en conflicten zullen ‘onderzoekende onderwijzers’ nodig zijn’ [het kwam namelijk voor dat ouders werden opgepakt terwijl de kinderen op school zaten] [Centrale Commissie 38-56]
21 augustus 1942 : ‘Eenige cijfers worden vermeld van aantallen leerlingen, die na de vacantie (zomer 1942) niet meer op school zijn teruggekeerd. De percentages loopen van 7% tot 20% (per school). De indruk is wel, dat voornamelijk de minder goed gesitueerde groep naar Duitsland is vertrokken.‘ [Centrale Commissie 38-59]
11 september 1942 : ‘Vermeld wordt, dat voor de onderwijskrachten een aparte legitimatie zal worden afgegeven. Alle verschillende in omloop zijnde legitimaties bij de verschillende onderwijskrachten zullen thans door een uniform legitimatiebewijs worden vervangen.’ [Centrale Commissie 38-65]
15 september 1942 : ‘Het aantal naar Duitsland gevoerde docenten van de verschillende takken van onderwijs is thans reeds zo groot, dat hier en daar reeds moeilijkheden ontstaan. Er kan nl. niet meer in alle opengevallen plaatsen worden voorzien. Ik zou u daarom dringend willen verzoeken, te trachten, voor het onderwijzend personeel bescherming te krijgen.’ [brief vd Velde aan het bureau van de , die de deportatie-ontheffingen verzorgde. [Onderwijsbureau 113-370]
[in de map met deze brief, zit ook een handgeschreven ‘lijst van gearresteerden per 15 sept 1942’ waaronder 11 lagere schoolleerkrachten : Samuel Bannet, school 13 – Sara Barents, 2e joodse Montessori – Mietje Druif, joodse blo-school – Keetje Frankfort, school 11- Sara Liboerkin, school 8 – Erna Loeb-Leefsma, Palacheschool – Julliet Monninkendam-Souget, 2e joodse Montessori – Meijer Polak, gymnastiek-onderwijzer – Lea Polk-Frank, school 5 – H. A. Rabbie, school 7 – David Spier, joodse blo-school. [Onderwijsbureau 113/370]
Niet veel later regelde de gemeente met de bezetter een systeem van : ‘Inhaber dieses Ausweises ist bis auf Weiteres vom Arbeitseinsatz freigestelt’. Dat was een stempel die in het persoonsbewijs werd gezet door de Zentralstelle fur Judische Auswanderung. waardoor men (voorlopig) vrijgesteld was van de ‘werkverruimende maatregelen’ in Duitsland.
24 december 1942 : ‘De Heer Van der Velde doet vervolgens mededelingen over zijn bezoek aan Westerbork. Iedereen is daar vol energie. Aan het onderwijs zullen deelnemen: 80 kinderen Weeshuis, 70 Duitse kinderen voor L.O., 370 Nederlandse kinderen voor het L.O. De ouderen volgen dan Nijverheids- en Landbouwonderwijs, U.L.O. en V.H.M.O.
Overdag wordt aan de jongere kinderen van 8 – 5 uur les gegeven, terwijl des avonds van 7 – plm. 10 uur aan de ouderen les wordt gegeven.
Voor de diverse takken van onderwijs zijn over het algemeen wel de nodige leerkrachten aanwezig. Men is van plan de leerplicht tot en met het 18e jaar in te voeren. Er is een grote barak beschikbaar gesteld van 72 x 9 M. Hierin wordt behalve bureau en sanitaire ruimten, nog 14 lesklokalen ingericht. [bestuur Joods Onderwijs 102-057]
11 februari 1943 : ‘De Heer I. van der Velde deelt mede, dat het weghalen van de kinderen uit de weeshuizen [op 10 februari 1943] grote weerslag heeft gevonden op de scholen. Door de verspreide geruchten werden veel kinderen door de ouders van de lagere scholen gehaald, terwijl enkele Hoofden tot sluiting van de scholen besloten.
De Voorzitter deelt (vervolgens) mede, dat de scholen zonder toestemming niet gesloten mogen worden en dat de Hoofden moeten zorgen, dat er geen paniekstemming komt. De kinderen worden alleen medegegeven als de ouders er om vragen.’ [bestuur Joods Onderwijs 102-076]
12 maart 1943 : ‘Vervolgens wordt vermeld dat het aantal leerlingen dat aan het door de JR georganiseerd onderwijs deelneemt, belangrijk is teruggeloopen. Bedroeg het aantal met ingang van het schooljaar september 1941 13.000, thans is dit teruggeloopen tot ongeveer 6.000. [cijfers betreffen heel het land] Voorts is geconstateerd, dat het schoolverzuim op schrikbarende wijze is toegenomen. Getracht wordt dit schoolverzuim te doen verminderen door inschakeling van de Sociaal-Peadagogische Commissie, en de Buitenschoolsche Jeugdzorg, maar er valt mede te rekenen, dat dit niet in belangrijke mate zal veranderen. Voor de schoolkinderen is voorts een ophaaldienst georganiseerd, terwijl tevens de mogelijkheid geboden wordt de koffiemaaltijd op school te nuttigen.’ [Centrale Commissie 38-113]
3 april 1943 : ‘Vermeld wordt, dat door de nieuwste maatregelen in de provincies het onderwijs in 19 plaatsen zal wegvallen, waardoor 26 scholen zullen worden opgeheven. Het betreft hier 273 kinderen.’
[Centrale Commissie 38-120]
8 april 1943 : ‘het onderwijs in de provincies Gelderland en Overijssel, enz. is geliquideerd. Het bestuur was graag in de gelegenheid geweest enkele personen voor een ‘Anweisung’ voor te dragen, daar er in Amsterdam, in het algemeen grote behoefte is aan geroutineerde leerkrachten’
[bestuur Joods Onderwijs 102-109]
14 mei 1943 : ‘De z.g. ongesperde Joden te Amsterdam zullen zich 20 Mei naar een aangewezen plaats moeten begeven, om daarna verder te worden getransporteerd. Spreker [Cohen] uit zijn bittere teleurstelling over dit besluit. Dit is niet minder dan een ramp in de geschiedenis van de Amsterdamse Joodheid. Spreker stelt voor de vergadering een oogenblik te schorsen’ [Centrale Commissie 38-127]
26 mei 1943 : ‘Voorzitter [Cohen] opent de vergadering en doet verslag van de gebeurtenissen van afgeloopen week. Deze week is een van de vreeselijkste geweest in de geschiedenis van de Amsterdamse Joden……… In een dag is een geschiedenis van 300 jaar vernietigd. Wij hebben menschen op de Houtmarkt gadeslagen en daaronder veel van onze goede vrienden herkend.’ [Centrale Commissie 38-132]
11 juni 1943 : ‘Wat Amsterdam betreft, hier zullen nog altijd tusschen de 15.000 en 18.000 Joden zich legaal ophouden. Het is den Duitschen autoriteiten mogelijk gebleken in ongeveer een jaar de Joodsche gemeenschap in Nederland te liquideeren’ [Centrale Commissie 38-134]
[Presser nuanceert dat [p 376] met het vermoeden dat het er nog ruim 45.000 waren, waarvan ongeveer de helft in de onderduik]
In verslag 4 juni 1943 wordt voor het eerst gesproken over Auschwitz ‘naar verluidt is daar een groot terrein van ongeveer 26 x 26 km als verdeelkamp van Joden ingericht zijn.’
In een van de volgende verslagen duikt plotseling het begrip ‘Polen’ op.
[Centrale Commissie 38-133] Maar ‘Oswiczin’ wordt ook al vermeld in een verslagje [22-07-‘42] aan voorzitter Cohen: ‘Dat ligt in het ‘General Gouvernement’, het gebied in ‘het oosten van het Rijk’
[bestuur Joodsche Raad 13-051]
17 juni 1943 : ‘Uitbetaling salarissen aan niet meer werkzame leerkrachten. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen de leerkrachten die door bijzondere omstandigheden, zoals door het wegvallen van reisvergunningen en dergelijke, hun functie niet meer kunnen vervullen en leerkrachten, die door deportatie in deze situatie zijn geraakt. Wat de eerste groep betreft hecht het Bestuur zijn goedkeuring aan de regeling het salaris over de lopende en de daarop volgende maand nog uit te betalen. Wat de tweede groep betreft, voor zover deze leerkrachten zich nog in Nederland bevinden, acht het Bestuur het beter hen in de vorm van levensmiddelenpakketten over een langere termijn een uitkering te doen.’ [bestuur Joods Onderwijs 102-135]
13 juli 1943 : ‘Spreker geeft vervolgens een terugblik op de gebeurtenissen van de bekende razziazondag af. Deze dag bracht aan de Joden in Amsterdam de grootste slag toe, die tot nu toe heeft plaats gevonden……… Het grootste gedeelte van deze menschen is reed verder naar Duitschland getransporteerd.’ [Centrale Commissie 38 -141]
Al die maanden hadden leerkrachten en leerlingen zich tezamen ingezet er het beste van te maken. Er waren kinderen verdwenen en weer anderen, uit de Mediene in de klassen opgenomen. Ook in de leerkrachtenteams waren gaten gevallen en was er een nieuwe onderwijzer of onderwijzeres van buiten Amsterdam bij gekomen.
Maar de klassen werden kleiner en werden gecombineerd; sinds de reorganisatie van december 1942 waren er zelfs hele scholen samengevoegd en was er vanwege de volle klassen overgegaan op wisselroosters.
Ondanks dit alles kon de algemene inspecteur voor het joods onderwijs, Abraham Bartels [1890-1968] in zijn verslag van 12 januari 1943 met bewondering schrijven: ‘dat de leerkrachten, op een enkele uitzondering na, vol toewijding en met grote ijver hun taak verrichten en zich door de moeilijke omstandigheden, waaronder zij hun werk moeten doen, niet laten neerdrukken. Zij doen met animo en opgewektheid, velen zelfs met enthousiasme, hun plicht en tonen grote belangstelling voor de aan hun zorgen toevertrouwde leerlingen.’
‘Tengevolge van de reorganisatie midden in de cursus zijn er klassen ontstaan van heterogene samenstelling, die tot een eenheid moeten groeien; dit wordt evenwel belemmerd door een gemis aan stabiliteit, doordat er enerzijds bijna dagelijks leerlingen uit de klassen verdwijnen en anderzijds doordat er tengevolge van evacuatie uit andere plaatsen en verplaatsing van de bewoners van de ene stadswijk naar de andere, voortdurende nieuwe leerlingen bijkomen’ [NIOD 182-109/015]
Dan wordt het de laatste week van mei 1943; in één nacht worden in de Jodenbuurt, de Plantage en de Weesperbuurt, alle joodse Amsterdammers weggevoerd. Van de ene op de andere dag is het allemaal voorbij; zo’n beetje iedereen is verdwenen, de meesten opgepakt, een enkeling weggevlucht.
Als schoolhoofd Gerrit van Praag die donderdagochtend gewoontegetrouw de deur van zijn school aan de Oude Schans open zet, verschijnt er niemand, geen leerkracht komt opdagen en evenzo blijft het vrolijke gejoel bij het ingaan van de school uit.
Het onderwijsbureau op de Tulpstraat is verbijsterd, niet alleen als de verontrustende berichten binnendruppelen, maar evenzo als blijkt dat nogal wat personeel verstek laat gaan. Ogenblikkelijk zendt chef Isaac van der Velde alle lagere schoolleerkrachten, per koerier op hun huisadres een circulaire ‘dat het onze bedoeling is a.s. Maandagochtend [31 mei 1943] alle scholen bij wijze van proef weer te openen, met uitzondering van de scholen: Waterlooplein, Oude Schans, Pl. Muidergracht, Palacheschool en B.L.O. Pl. Muidergracht.
Wij verzoeken U dus Uw taak Maandag te hervatten, terwijl wij van de Hoofden der scholen gaarne maandagmiddag tegen half 5 een schriftelijk rapport verwachten bevattende het aantal leerlingen per klasse en de namen van de aanwezige leerkrachten.’ [NIOD 182-153/220]
Al snel blijkt dat er nog zo’n 600 lagere schoolkinderen over zijn en ruim 200 in het vervolgonderwijs. Wie er van de leerkrachten nog aanwezig is, blijft onduidelijk; het zijn er zeker te weinig om voldoende klassen te bemannen. Daarom wordt overgegaan tot een nieuwe reorganisatie, na die in december ’42 de tweede dit schooljaar. Toen waren de scholen in de binnenstad een week dicht gebleven, nu worden die gebouwen teruggeven aan de eigenaar, de gemeente Amsterdam. Met mr. Albert de Roos, nu directeur onderwijs van de gemeente wordt een sluitingsplan opgesteld.
De sluiting betreft naast die binnenstadscholen : Plantage Muidergracht 20; Plantage Muidergracht 26/28; Oude Schans 35; Waterlooplein 24; Stadstimmertuin 1 met Lepelstraat (dat is Joods Lyceum en hbs) ook de scholen voor bijzonder onderwijs, zoals de Palacheschool in de Lepelkruisstraat 4; Talmud Tora A, 2e Boerhaavestraat 7; joodse U.L.O., Weteringschans 255.
Maar ook het schoolgebouw aan het Willinkplein wordt teruggeven, de drie Montessoriklassen met hun leerkrachten krijgen onderdak in het schoolgebouw Jekerstraat 84. De andere joodse scholen in Zuid blijven inhet gebouw in de Jekerstraat op nr 86, dat (dus) nog beschikbaar is. Zo ook de dubbele gebouwen in de President Brandstraat en in de Kraaipanstraat, waar in het rechtergebouwdeel op nr 60, de Talmud Tora-B open blijft.
Het gebouw in de Joubertstraat waar een joodse kleuterklas zit, is beschikbaar en herbergt alle BLO-leerlingen, daar het schoolgebouw aan de Plantage Muidergracht gesloten is.
Ook Sparrenweg 11 en de Boerhaavestraat (Montessori) zijn nog open en ook de Elteschool in de van Ostadestraat
Alle kleuters worden geconcentreerd in de Jouberstraat en al het lager voorgezet onderwijs (vglo, nijverheid, mulo) ook, terwijl het gebouw van de bijzondere hbs in de Stadstimmertuinen op nr 2 beschikbaar is voor alle hbs en lyceum leerlingen (bijz. en openbaar)
[NIOD 182-127/106 en 107; 182-13/143; 182-131/146]
En dan komt zondag 20 juni – de ‘Grossaktion’ brengt in de Transvaalbuurt en in Zuid de echte genadeslag. Nu zijn het vooral de onderwijzers en onderwijzeressen die ongeacht hun ‘sperr’ verdwijnen, oostwaarts of in de onderduik. Opnieuw gaat er een circulaire uit aan alle leerkrachten met de opdracht : ‘Uw werkzaamheden zo spoedig mogelijk, liefst Donderdagmorgen 24 juni om negen uur te hervatten en de kinderen gedurende de schooluren zoveel mogelijk onderwijs te geven, of op andere wijze bezig te houden.’ [NIOD 182-124/030]
De brief wordt afgesloten met het verzoek donderdagmiddag voor twee uur, door te geven wie er van de leerkrachten en de leerlingen nog aanwezig is.
Uit de opgaven blijkt dat er van de ruim honderd joodse lagere school leerkrachten die begin mei nog voor de klas stonden, er zo’n achttien aanwezig zijn, bovendien zijn er zowel in Zuid als in Oost ook nog leerlingen.
Het Onderwijsbureau besluit daarop enkele scholen open te houden, de rest gaat definitief dicht en de gebouwen terug naar de gemeente.
School 13 in de Jan van Eyckstraat en school 6 in de Sparrenweg blijven open, zo ook de confessionele Herman Elteschool in de van Ostadestraat en de Talmud Thora school in de Kraaipanstraat.
Er is ook een bericht van meester Druijf, dat hij thuis in West in de Jan van Galenstraat een klasje heeft met tien kinderen, afkomstig van school 14 in de Cliffordstraat.
Van lesgeven is geen sprake meer, iedereen is in verwarring en aangeslagen, de relatieve veiligheid van het klaslokaal is aangetast.
Het Onderwijsbureau adviseert in verband met de gewijzigde omstandigheden, niet in te zetten op ‘leren’, maar op ‘onderdak’ bieden. Het handjevol leerkrachten krijgt als taak te verzorgen, net als de succesvolle periode in de zomer van 1942. Toen al kwam men snel tot de bevinding dat er eigenlijk alleen aandacht gewonnen kon worden met ‘vacantie-activiteiten’ zoals sport en spel en muziek en
Maar binnen een paar weken verslechtert de situatie verder. Na de razzia van 23/24 juli sluit ook de Herman Elteschool haar deuren en worden er slechts 40 en 15 kinderen geteld op de scholen in de Kraaipanstraat en de van Eyckstraat. Maar, zo menen ze op het Onderwijs-bureau in de Tulpstraat, deze geringe aantallen zeggen niets over de verwachten toeloop in augustus als de vakanties voorbij zijn.
‘Aanvankelijk scheen het of de taak van de Afd. Onderwijs geëindigd was, doch spoedig bleek, dat er toch nog een taak overbleef:
1. organisatie van het onderwijs voor de overgebleven kinderen;
2. afwikkeling van de financiële verhouding met Rijk en Gemeenten.’
[NIOD 182-97/038]
Dus komt er een plan voor na die zomervakantie met de scholen die halverwege juli nog beschikbaar waren. Voor de ‘openbare’ leerlingen zal er onderwijs worden gegeven in de scholen in de Sparrenweg en in de Jan van Eijckstraat. En voor de ‘bijzondere’ kinderen waarvan er wel 75 worden verwacht blijft de Talmud Tora school aan de Kraaipanstraat open, want zo heeft het schoolbestuur na lang beraad vastgesteld : ‘het unificeren van bijzonder en gewoon onderwijs is nog steeds om principiële redenen een probleem.’
In de edities van 30 juli en 6 augustus van het Joodsche Weekblad worden ouders en verzorgers opgeroepen hun kinderen aan te melden voor het onderwijs dat binnenkort zal aanvangen; dat levert echter nauwelijks iets op. Maar op het Onderwijsbureau denkt men dat het aantal werkelijk aanwezige leerlingen veel groter is en dat deze leerlingen wel zullen komen opdagen wanneer de scholen geopend worden. En ondertussen is het gelukt om drie onderwijs-teams samen te stellen uit het kleine aantal nog aanwezige leerkrachten.
Emanuel Bloemendal, wordt hoofd van de school in de Sparrenweg, (dat was hij voordien in de Jekerstraat), naast hem worden Esther Goedhart-Mok (van school 8) en Sara Mok-Levisson (van school 1) benoemd. Salomon Vuisje, het hoofd van de Talmud Tora B wordt hoofd van de laatste confessionele school, met Elisabeth Engelander-Polak (afkomstig van de Palacheschool) en Julia Bolle-Polak (van de BLO-school) naast hem. En in de Daltonschool aan de Jan van Eyckstraat in Zuid zijn het Leon van Gelder (die daar al voor de klas stond) en Ida Van Delft-Reijs (van school 3) die de zorg voor de leerlingen op zich nemen. Met Jakob Druijf met zijn thuisklasje, tellen we negen leerkrachten; er zijn er ook nog twee voor gymnastiek: mevrouw Duizend-Davidson en meester Werkendam.
Terwijl het gewone gemeentelijke lager onderwijs op maandag 16 augustus 1943 weer is begonnen, wordt de aanvangsdatum van de drie joodse scholen een week verschoven, dan blijkt het schoolgebouw aan de Sparrenweg niet meer beschikbaar en wordt er uitgeweken naar het schoolgebouw aan de Joubertstraat, waardoor de opening weer een week vertraagt.
Eind augustus is het dan zover, alle drie de scholen draaien; volgens de officiële telling ten dienste van de bezetter, gaat het om zo’n 240 leerlingen op de joodse lagere scholen in Amsterdam, binnen een totaal van 1.117 joodse leerlingen in heel Nederland, waarvan ruim 700 in Westerbork.
Nauwelijks later sluit de school in de van Eyckstraat weer haar deuren, er zijn bijna geen leerlingen meer en zowel meester van Gelder als Ida van Delft kiezen er alsnog voor in de onderduik te gaan. De paar leerlingen die er nog zijn, vinden we terug in de leerlingenlijst van de school in de Joubertstraat, het waren er nog zes. Hetzelfde gebeurt met de confessionele school in de Kraaipanstraat. In vrij korte tijd is daar het leerlingenaantal sterk terug gelopen en ook daar krijgen meester Vuisje en de juffen Elisabeth Engelander en Julia Bolle de kans in onderduik te gaan. De laatste schoolsleutels worden ingeleverd en alleen het gebouw aan de Joubertstraat blijft open.
Naast de ongeveer 80 lagere schoolleerlingen verdeeld over drie klassen, biedt het gebouw ook onderdak aan de kleuters, een groepje VGLO-leerlingen en wat nijverheidsleerlingen van de van Detschool en de Davidsschool. Later voegen de laatste lyceum leerlingen zich daarbij.
Begin september krijgt schoolhoofd Bloemendal nog toestemming om een vierde leerkracht aan te stellen. De school, argumenteert het onderwijsbestuur, blijft voorlopig nog wel onder de norm van 121 leerlingen, maar omdat er leerlingen zijn samengebracht van tien nogal uiteenlopende scholen, is er reden genoeg om extra zorg te bieden door de klassen klein te houden en de gecombineerde 5e/6e klas te splitsen. De nieuwe leerkracht is Hans Reys, de enige onderwijzer die nog over is van de Joodse school aan de Sparrenweg.
De school groeit verder, half september telt de leerlingenlijst ruim 90 namen, afkomstig van alle denkbare joodse scholen in de stad, die voor de zomer al gesloten waren; er zijn zelfs kinderen bij die teruggekomen zijn uit Westerbork.
Ondanks dat het Onderwijsbureau sinds de zomer, allerlei regels en instructies had laten vallen, krijgen de ouders Kroonenberg op 23 september nog een briefje met een reprimande omdat hun dochter Reina, weliswaar leerplichtig en thuishorende in de zes klas, de school niet bezoekt : ‘De scholen functioneren momenteel weer regelmatig en worden door alle daartoe in aanmerking komende kinderen bezocht’ [NIOD 182-121/035]
Nog geen week later, 29 september 1943 vindt de laatste grote razzia plaats, opnieuw wordt de Transvaalbuurt zwaar getroffen. Van de laatste school, in de Joubertstraat ontbreekt na die datum enig gegeven, aangenomen mag worden dat Reina, de andere kinderen en de leerkrachten verdwenen zijn.
Op de leerlingenlijsten van de laatste school [NIOD 182-168/20 e.v.] staan 96 leerlingen afkomstig van zo’n 12 verschillende scholen; de eerste inschrijvingen zijn van 16 augustus, dat zijn er ruim 50; de laatste twee op 27 september – twee dagen later is de laatste grote razzia.
Uit de transportlijsten, zoals Luijters die in zijn ‘In Memoriam’ publiceert, destilleer ik dat van die 96 leerlingen er 40 de dood vonden in de kampen.
hoe het verder ging
De avond van de 4e mei 1945, zoemde het rond in de stad, dat de Moffen eindelijk verslagen waren. Het was fris buiten maar toch, nog voor het donker werd stond iedereen op straat; negerend werd begonnen aan het feestje dat dagen lang, tot over het weekend zou duren.
Maandag gingen ze allemaal weer aan de slag, ook de opgedoken verzetsstrijders en joden; iedereen probeerde de draad van zijn vooroorlogse leven weer op te pakken. Ook als het even tegen zat de komende dagen, week de glimlach niet van al die Amsterdamse gezichten. Zo ook was meester Mozes Goubitz opgedoken; hij had zich meteen die week gemeld bij de Afdeling Onderwijs op het Stadhuis.
Daar hadden ze de voorbije maanden niet stil gezeten en al in kaart gebracht welke vacatures er in november 1940, op de scholen waren ontstaan en welke daarvan nu weer konden worden vervuld door een ogenblikkelijke herbenoeming van een teruggekeerde onderwijzer of onderwijzeres.
En zo kon het gebeuren dat Mozes meteen weer voor de klas kwam, bovendien gewoon op zijn oude school, de Corantijnschool in Amsterdam West. Weliswaar waren het ondertussen allemaal andere leerlingen, en die paar joodse kinderen, die waren er niet meer.
Naast meester Goubitz waren er nog aardig wat andere joodse lagereschool leerkrachten weer opgedoken en meteen weer benoemd in het Amsterdamse onderwijs.
Zo’n 42 van de 83 joodse onderwijzers en onderwijzeressen in het Amsterdamse gewoon openbaar lager onderwijs, die voor de bezetting voor de klas stonden en in maart 1941 waren ontslagen [zie hoofdstuk 1] en hadden weten onder te duiken, keerden in 1945 weer terug in het onderwijs, in Amsterdam of elders.
Die 42, cq 50% is een eigen conclusie uit het door mij opgestelde overzicht van joodse leerkrachten in de periode 1941-1943, dat ik uit meerdere bronnen heb samengesteld.
Overigens schrijven zowel Monkel (2006) als Croes & Tammes (2004) over de overlevingskansen gerelateerd aan sociale positie. In het algemeen wordt het gemiddelde van 25,3 % aangehouden voor het percentage Amsterdamse teruggekeerden.]
De terugkeerregeling gold ook voor andere Amsterdamse leerkrachten die eveneens, weliswaar in mindere mate de dupe waren geweest van de maatregelen van de Duitse bezetter.
Dat gold dan voor verzetsstrijders en illegale werkers, maar ook voor die ene schooljuf Femmigje de Vries die een Davidsster had gedragen in de meidagen van 1942 en ontslagen was en voor die paar leerkrachten die waren weggepest van een school waar een NSB’er de leiding had. Ook zij konden allemaal terug op in oude school.
De regeling was echter nogal selectief en gold niet voor die onderwijzeressen die in die jaren gehuwd waren (en geen kostwinner waren) en evenmin voor de leerkrachten die voor het eerst waren benoemd in 1942/43, aan de scholen toen die onder het beheer van de Joodsche Raad vielen (oa omdat ze in 1942 van buiten de stad kwamen).
In principe werden al die teruggekeerde leerkrachten met ingang van maandag 7 mei 1945 in hun benoeming hersteld; niet allemaal hadden meteen ook een plek op een school; voor sommigen duurde dat nog tot begin augustus voor ze weer voor de klas kwamen.
II
Ook meester Jakob Druijf die nog in 1943 een aantal kinderen bij hem thuis les had gegeven, kon in de derde week van mei weer aan de slag, op de Cabralschool, zo’n beetje om de hoek van de Jan Mayenschool waar hij voor 1940 les had gegeven.
Jakob maakte zich zorgen over de joodse kinderen die ook weer opgedoken waren, zoals zijn eigen Bob en Ina, ondertussen 14 en 11 jaar. Vanaf de sluiting van de joodse scholen, eind mei 1943 hadden al die kinderen, het waren er wellicht een paar honderd geen deugdelijk onderwijs meer gehad. Als onderwijzer en als vader begreep hij dat die kinderen niet zo maar weer konden instromen in een willekeurige klas, op een willekeurige school. Hij schreef de nieuwe wethouder een brief:
‘Aan den Heer Mr. A. de Roos
Wethouder voor het Onderwijs
Als oud-hoofd ener lagere school voor Joodse kinderen, komen de laatste tijd herhaaldelijk ouders van vroegere leerlingen dezer school bij mij vragen of hun kinderen, die meestal de laatste jaren geen onderwijs genoten hebben, weer naar school kunnen gaan. Als gevolg dezer bezoeken, verzoek ik U te willen overleggen of voor deze misdeelde kinderen niet wat gedaan kan worden om de geleden schade op onderwijsgebied te kunnen herstellen. Indien U van mijn diensten daarbij gebruik zoudt willen maken, ben ik daartoe gaarne bereid.’ [SAA 5191-14601]
[Die Albert de Roos kennen we als de hoofdambtenaar op de gemeentelijke Afdeling Onderwijs, die belast was met de organisatie van de joodse scholen en in die functie in 1943 contact onderhield met het schoolbestuur van de Joodsche Raad.
Meteen in de meidagen was hij door de nieuw benoemde (waarnemend) burgemeester Feike de Boer aangezocht de onderwijsportefeuille binnen het college van B&W op zich te nemen.]
Het is niet duidelijk of het briefje van Jakob Druijf de aanleiding is geweest of dat men op het Stadhuis ook al het voornemen had om ‘iets te doen’ voor de terugkomende joodse leerlingen. Duidelijk is wel dat er al snel na de bevrijding tot actie is overgegaan en zoals te doen gebruikelijk bij elke oprichting van een nieuwe school, was er gedoe over de locatie zowel als met het vinden van het juiste Hoofd der School. Maar al juni nemen B&W het oprichtingsbesluit, dat de nieuwe burgemeester in de 1e raadsvergadering van 1945, op 21 november toelicht:
‘Ik zal niet te zeer in bijzonderheden treden, slechts een en ander even aanstippen. In de eerste plaats de uitsluiting der Joodsche leerlingen met ingang van 1 September 1941. Voorheen werden 24 openbare Joodsche scholen opgericht met 5961 leerlingen, welke scholen een jaar later werden overgedragen aan den Joodschen Raad, waardoor zij het karakter van bijzondere scholen kregen en aan de bemoeienissen van de gemeente onttrokken werden. Tengevolge van de wegvoering van de Joden werd het aantal dezer scholen hoe lager hoe kleiner, totdat op 29 September 1943 de laatste verdween.
Wegens het gevaar voor razzia’s was het schoolverzuim in de laatste jaren op de middelbare scholen groot, doch ook op de lagere scholen was dit het geval, al was de oorzaak hier een andere. De moeilijkheden bij het verkrijgen van levensmiddelen, het vaak ontbreken van vaderlijke leiding, deden reeds in de eerste oorlogsjaren het schoolverzuim onrustbarend toenemen. Gelukkig is dit na de bevrijding sterk verminderd en ook in den nieuwe cursus valt, afgezien van moeilijkheden als gevolg van schoeiselschaarschte, geen abnormaal verzuim meer te constateren.
Parallel met de toeneming van het schoolverzuim liep de vermeerdering van de jeugdcriminaliteit. De al van het begin der bezetting dateerende wisselschooltijden-regeling voor vele scholen en de veelvuldige sluiting van de scholen wegens brandstoffengebrek of wegens ziekte van het onderwijzend personeel, werkten het op straat zwerven der kinderen in de hand.’ [Gemeenteblad 1945; 2e afd- p 12 e.v.]
In het weekrapport van de Joodsche Raad van 12 maart 1943 wordt gesignaleerd dat het schoolverzuim schrikbarend is toegenomen en de Sociaal-Peadagogisch Commissie [olv mevrouw mr. Reine Friedmann-vd Heide] zal worden ingeschakeld; maar dat was in de laatste maanden.
Denkbaar is dat de Burgemeester doelt op eerdere tijden. Ik kan dat niet staven of ontkrachten.
Die Commissie voor Sociaal-Pedagogische Zorg was gelijk met de overdacht van de scholen, in najaar 1942 actief geworden. Er zijn weekrapporten [NIOD 182/136] – maar uit die verslagen krijg ik niet de indruk dat het ernstig was met die ‘jeugdcriminaliteit’ en het ‘op straat zwerven’ zoals de Burgemeester stelt.
Er waren natuurlijk allerlei kwesties, al was het maar omdat veel vaders waren afgevoerd en ook omdat er nogal wat kledingproblemen waren. Oktober 1942 noteerde de commissie zo’n 70 gezinnen waar hulp werd geboden, vooral in de wijken van de ‘economisch minder gesitueerden’, waar de kinderen op klompen naar school kwamen en die niet mochten aanhouden in de klas.
Nog vlak voor de grote vakantie, op 30 juli 1946 werd de Dr. E. Boekmanschool gesticht, genoemd naar de vooroorlogse wethouder van Onderwijs, die in de meidagen 1940 zich van het leven benam.
De school werd gevestigd in het gebouw aan de Plantage Muidergracht nr 20, waar vanaf september 1941 de Joodsche school nr 4 had gezeten.
Zo staat het in besluit 130, van 27 juli 1945 van het Amsterdamse college van B&W:
‘Als gevolg van de oorlogsomstandigheden heeft een aantal ‘’ondergedoken”, thans weder “opgedoken”. Joodsche kinderen van den leerplichtigen leeftijd gedurende korteren of langeren tijd geen onderwijs genoten. Voor deze kinderen zal thans van gemeentewege in de behoefte aan onderwijs moeten worden voorzien door de oprichting van een school voor gewoon lager onderwijs. [….] Het onderwijs zal er op gericht zijn, de leerlingen zoover te brengen, dat zij het onderwijs aan een gewone lagere school kunnen volgen. Wanneer de school aan haar bestemming zal hebben beantwoord en de leerlingen in andere scholen zullen zijn opgenomen, zal zij kunnen dienen om een beter verdeeling te verkrijgen van de leerlingen die thans de Oudeschansschool, de Frederikschool en de Boerhaaveschool bezoeken.’ [Gemeenteblad Amsterdam 1945; I-A; besluit 130-p 139/140]
Meteen na de zomervakantie van 1945, op 15 augustus startte de school. Aan belangstelling was geen gebrek; er waren meteen al 168 leerlingen en vijf leerkrachten [SAA 5191-10525 en 10526] met zorg uitgezocht en aangesteld: Ida van Delft-Reijs van de Joodse school 3 op het Waterlooplein; Henriette de Hartogh, die voorheen op de Molukkenschool stond; Eliazer van Praag van school 12, in de Rivierenbuurt en Esther van Collum-Snapper, die tot juni 1943 op die joodse school in de Plantage had gewerkt. Als hoofd der school werd Felix Israël benoemd; hij was tot in de meidagen van ’43 hoofd geweest op de niet-openbare Muloschool van de voormalige Joodse onderwijsvereniging Kennis en Godsvrucht.
Meester Israël stond bepaald niet bekend als pleitbezorger voor openbaar onderwijs; waarom wethouder de Roos hem tot hoofd had benoemd blijft dus een raadsel.
In het leerplan dat speciaal voor deze school was opgesteld, was naast de gebruikelijke leervakken, ook ruimte voor een paar uur Joodse Cultureel Onderwijs. Dat was dan wel facultatief, net als het godsdienstonderwijs op de gewone openbare lagere school, dat was doorgaans protestants, maar het was een unicum joods godsdienstig onderwijs op een openbare school.
Er is alle aanleiding aan te nemen dat het goed ging met de ‘opgedoken’ leerlingen en dat de school aan de bedoelingen voldeed.
Het leerlingenverloop viel alleszins mee, tegen het eind van het eerste schooljaar waren het er nog zo’n 155. Maar toen gebeurde iets dat wethouder de Roos niet had voorzien; die joodse school beviel de meeste ouders zo goed dat het plan werd ontwikkeld voor het behoud van de school en dan als joods bijzondere school, die buiten de directe overheidsbemoeienis zich zou kunnen vestigen als een kleine joodse enclave in deze voor de joodse gemeenschap zo droevige tijd.
Niet zo zeer met een joods-godsdienstige signatuur, eerder joods-nationalistisch, zoals de Rijksschoolopziener voor het lager onderwijs Bouchette, opmerkte in zijn negatieve advies van 18 september 1946.
Hij sneert ook nog naar het schoolhoofd, dat die de leerlingenkaarten van de Boekmanschool zou hebben ingepikt om leerlingen voor zijn nieuwe school te werven, zodat het er inmiddels genoeg zouden zijn om te voldoen aan de stichtingsnorm.
Volgens schoolopziener Bouchette zouden er in Amsterdam zeker wel duizend joodse leerplichtige kinderen zijn en zou er sprake zijn van een sterke en emigratie-drang onder de naoorlogse joodse bevolking. Bovendien zouden al die joodse weeskinderen waarschijnlijk worden opgenomen in gezinnen elders in het land.
[Volgens de schoolopziener telde de Joodse kerkgemeenschap toen zo’n 2000 leden waarvan de helft praktiserend terwijl de hele joodse gemeenschap in 1945 geschat werd op 20.000.
Ik lees in Misjpoge; jrg 13 [2000] nr 3 p 88 ev, dat Peter Manasse stelt dat er in 1945/46 sprake zou zijn geweest van plm. 1600 joodse weeskinderen, ruim de helft van hen werd opgevangen in een joods gezin.]
Allemaal redenen vond hij, om juist niet zo’n joodse school op te richten, waarop hij zijn negatief advies afrondt met :
‘ De alleszins gerechtvaardigde deernis met het zware lot, dat het Amsterdamsche Joodsche volksdeel door de Duitsche terreur heeft getroffen kan echter m.i. geen aanleiding zijn om de overgebleven kleine Joodsche gemeenschap in deze te bevoorrechten boven andere kleine volksgroepen.’ [SAA 5191-14601]
Maar Gemeente noch Rijk gaan mee in zijn afwijzend advies en zo kon het gebeuren dat bij de aanvang van het schooljaar 1946/47 een Joods-bijzondere school geopend werd, meteen al met zo’n 150 leerlingen.
Ze krijgen van de Gemeente ‘onverkorte erkenning van het recht, dat het Joodsche bevolkingsdeel had, indien zij van het recht tot stichting van een bijzondere school over wensen te gaan’ [SAA 5191-14601] en het schoolgebouw in de van Ostadestraat 103 toegewezen.
Rosj Pina, zoals de school later gaat heten, borduurde verder op de onderwijstradities van de vier joods-bijzondere scholen die in 1943 hun deuren moesten sluiten.
Alles over de Boekmanschool zit bij SAA 5191-14601, zo ook de brief dd 18 sept 1946 van H.J.M. Bouchette, schoolopziener (adjunct-onderwijsinspecteur) in het Rayon Amsterdam van de Rijksschoolinspectie. Hij werd in maart 1942 door toedoen van de ‘Inspecteur van het onderwijs in algemenen dienst’ op het onderwijs-departement, de NSB’er Noordijk, weggewerkt en later in gijzeling genomen; hij keerde in de meidagen van 1945 terug in zijn ambt.
[zie ook de Pater; het schoolverzet; Nijhoff 1969 – p 119, 314 en NIOD 216 E/183]
De openbare lagere Boekmanschool in de Plantagebuurt, veranderde vanaf dat schooljaar van ‘de school voor de joodse opgedoken kinderen’ in een gewone buurtschool, die na een aanvankelijke daling naar slechts 15 leerlingen, naar normale proporties groeide. Schoolhoofd Israël was uiteraard meegegaan met die nieuwe Joodse school; op de Boekmanschool werd hij vervangen door mevrouw Froukje Boom-de Vries, afkomstig van de Watergraafsmeerschool in Betondorp.
De Boekmanschool bestaat nog, nu in een nieuwer gebouw in de Korte Lepelstraat, in de Weesperbuurt, maar de geschiedenis van haar ontstaan is vast vergeten.
vervolg op de eerste notitie, zie inleiding
Vanaf D-day, 6 juni 1944 bereidde men, zowel in Londen als in het ondergrondse Nederland zich voor op de bestuurlijke situatie vanaf de dag dat de bezetter verslagen zou zijn.
De geallieerden waren in Normandië geland, de opmars door Europa was ingezet en bevrijding van Nederland leek nabij.
Minister-president Gerbrandy benoemde daarop in Nederland een College van Vertrouwensmannen dat als interim-bestuur kon dienen totdat het wettig gezag zou zijn teruggekeerd vanuit haar ballingschap.
Aan beide zijde van de Noordzee werd begonnen met voorbereidingen van bestuurlijke benoemingen en besluiten, die nodig zouden zijn vanaf het moment dat de Duitsers in Nederland het veld zouden ruimen.
De communicatie tussen de regering en het vertrouwenscollege verliep echter niet al te best, waardoor nogal wat benoemingen van burgemeesters en provinciebestuurders niet echt gladjes verliepen.
Er was inmiddels een maatregel uitgevaardigd dat iedereen die tot 10 mei 1940 in functie was, direct na de bevrijding zou worden herbenoemd in de oorspronkelijke functie, behalve dan als zo iemand niet meer van smetten vrij was. Onder andere daarover verschilde men in Londen met de vertrouwensmannen, die al die jaren dicht bij het vuur hadden gezeten en soms een wat minder genuanceerd oordeel hadden.
Een van de benoemingen die gedaan moest worden was die van de burgemeester van Amsterdam, het was immers vanzelfsprekend dat NSB-burgemeester Voûte, ogenblikkelijk zou worden afgezet.
De terugkeer van burgemeester de Vlugt, die in maart 1941 door Seyss-Inquart terzijde was geschoven, leek het vertrouwens-college niet gewenst. Dus ging men op zoek naar een waardige opvolger en kwam uit bij de baas van de Spoorwegen, Goudriaan. Die weigerde de opdracht, zo ook ging het met de SDAP-politicus Willem Drees.
Zo kwam het College van vertrouwensmannen uit bij de directeur van een van Nederlands grootste scheepvaart-bedrijven, Ir. Feike de Boer.
Hij aanvaarde de functie uitsluitend als waarnemer voor zo’n klein jaar en wilde dat burgemeester de Vlugt toch even, al was het maar voor een week, terug zou keren in zijn functie. Maar het overlijden van de Vlugt in februari 1945 wierp een schaduw over deze geste.
Feike de Boer werd al in het najaar van 1944 door de Koningin benoemd, de trage opmars van de geallieerden gaf hem gelegenheid het herstel van het bestuur over de hoofdstad voor te bereiden en een wethoudersploeg te verzamelen.
In normale tijden waren wethouders leden van de gekozen gemeenteraad; vandaar dat de wethouders die in maart 1941 waren afgezet, door de Boer werden aangezocht. De meeste van hen hadden echter ondertussen wat anders te doen of waren niet helemaal vrij van smetten. Zo kwam er een nieuwe ploeg, twee daarvan kwamen uit het oude college, de andere zes werden door de Boer tijdelijk benoemd, waaronder voor het eerst een communist, Leen Seegers. Een van de andere nieuwe wethouders was de sociaaldemocraat Albert de Roos, die ondertussen op het stadhuis was opgeklommen tot hoogste ambtenaar op de Afdeling Onderwijs; hij werd daarom belast met de Onderwijszaken in het nieuwe college van B&W.
Eind april 1945 werd een speciale editie van de Staatscourant voorbereid met een lange lijst van besluiten en benoemingen zoals die in Londen waren gedaan, gerekend vanaf het moment dat de bezetter zich had overgeven. Dat moment kwam enkele dagen later, vrijdag 4 mei ‘savonds was de capitulatie een feit en zaterdag 5 mei was ook het westen van Nederland bevrijd.
De Staatscourant verscheen, zeer ongebruikelijk op zondag, toen was het de 6e mei, zodat burgemeester de Boer en zijn wethouders op maandag 7 mei aan de slag konden en daags daarop de bevrijders konden verwelkomen op de Dam.
De eerste naoorlogse gemeenteraad werd pas op 21 november 1945 geïnstalleerd, bestaande uit 41 leden, waaronder Albert de Roos, die vervolgens tot wethouder werd verkozen. Die raad was echter een noodoplossing: benoemd door de burgemeester, niet democratisch gekozen, dat gebeurde een jaar later, in juli 1946.
Albert de Roos bleef onderwijswethouder tot in 1962 en was gedurende die jaren, de eerste man voor de Partij van de Arbeid in de Amsterdamse gemeenteraad. Waarnemend burgemeester de Boer, werd in 1946 opgevolgd door de eerste naoorlogse burgemeester Arnold Jan d’Ailly.
Ook op het Onderwijs-departement dat in 1943 van den Haag naar Apeldoorn was uitgeweken ging een frisse wind waaien. Dat was voorbereid door het College van Vertrouwensmannen in overleg met de toenmalige minister Bolkenstein.
Secretaris-generaal professor Jan van Dam die al vanaf april ‘44 niet meer op zijn bureau was verschenen, werd meteen toen Apeldoorn op 17 april was bevrijd, geschorst en vervolgens toen ook het westen vrij was, op maandag 7 mei uit zijn functie gezet en een weekje later gearresteerd wegens collaboratie.
In den Haag werd op het Departement ogenblikkelijk Secretaris-generaal Gerrit van Poelje in zijn functie hersteld. Van Poelje bleef maar kort SG; hij werd al in augustus dat jaar benoemd in de Raad van State; de nieuwe SG is dan Hendrik Reinink, die ook in 1940 eventjes van Poelje was opgevolgd.
[bronnen o.a. de Jong, deel 10b, hfdstk 12 en 17; de Pater, het Schoolverzet, Nijhoff 1969, hfdstk VIII ]
III
Een ander aspect dat na mei 1945 opdook, was de financiële afwikkeling van het joodse onderwijs. Tot in de laatste dagen – eind september 1943, zat het Joodse Onderwijs bureau in de maag met betalingsverzoeken van de ruim 35 gemeenten waar een joodse school was gesticht. Uiteraard spande Amsterdam daarbij de kroon met een claim van zo’n 50 duizend.
De hoogste nog aanwezige medewerker op het Joodse Onderwijsbureau in de Tulpstraat, mr. A.G. Lissauer, opent zijn laatste rapport met de melding dat er nog financieel moest worden afgewikkeld met het Rijk en de Gemeenten. Dat betrof in feite een bedrag van ruim 180-duizend gulden en betrof alléén de eerste drie maanden van dat tweede schooljaar, en dat was best wel veel geld in die dagen.
Maar laten we even het geheugen opfrissen: In het eerste jaar van het joodse onderwijs, dus van september 1941 tot september 1942 waren de financiële verhoudingen helder: de gemeente bekostigde óók het joodse onderwijs, weliswaar met afzonderlijke door de gemeenteraad verleende kredieten, vervolgens voor 100% gecompenseerd door het Departement van Financiën, conform de bestaande onderwijswetgeving. Vergelijkbaar daarmee konden de scholen voor bijzonder onderwijs (de vier joodse religieuze lagere scholen, de joodse ULO, de joodse HBS en de twee nijverheidsscholen) ook al hun kosten vergoed krijgen.
Bij aanvang van het tweede schooljaar, dwz vanaf sept 1942 zetten de gemeenten die bekostiging gewoon door, in de vorm van salarissen, exploitatiekosten en materialen.
Bekend was ondertussen dat de Joodsche Raad de scholen zou overnemen en ook voor de bekostiging zorg zou dragen. Het zag er echter voorlopig niet naar uit dat de bezetter deze maatregel liet doorvoeren en het onderwijs moest natuurlijk toch gewoon doorgaan; dat was immers de maatschappelijke taak van de gemeenten, verankerd in de grondwet, joodse kinderen of niet. Pas halverwege november waren de bezetter en de Haagse departementen er uit en kon het joodse onderwijs in het gehele land worden overgedragen aan een daarvoor gevormd Joods Schoolbestuur.
Dat gebeurde feitelijk op 8 december 1942, maar de bezetter vaardigde uit dat de officiële overdracht had plaatsgevonden bij aanvang van het nieuwe schooljaar, dwz per 1 september 1942. Dat betekende uiteraard dat het nieuwe Joodse Schoolbestuur dus vanaf die 1e september 1942 ook financieel verantwoordelijk was voor het gehele joodse onderwijs (de gemeentelijke- en de bijzondere scholen). Nauwelijks was de maatregel door het Departement bekend gemaakt aan de gemeentebesturen of die starten allemaal de procedure om de gemaakte kosten over die eerste maanden terug betaald te krijgen van de Joodsche Raad.
Natuurlijk vingen ze bot, de rekeningen die werden ingediend waren meestal veel hoger dan het jaar-subsidie dat het Onderwijsbestuur per gemeente toegedeeld kreeg, op basis van het aantal aanwezige joodse leerlingen.
Pas na de zomer van 1943, het joodse onderwijs was overal al lang geëindigd en de laatste school in Amsterdam liep op haar achterste benen, kwamen de drie partijen er eindelijk uit; de Joodsche Raad, het Onderwijs-departement en de gemeentebesturen hadden een akkoord.
De brief van 19 augustus 1943 droeg de handtekening van Isaac van der Velde als hoofd van het joodse onderwijs én de paraaf van Secretaris-generaal van Dam:
‘De Joodse Raad is verplicht aan de gemeenten te restitueren de door de gemeenten ten behoeve van het onderwijs aan Joodse leerlingen gedane uitgaven, voor zover deze betrekking hebben op enig tijdvak na 31 Augustus 1942, doch met een maximum van het bedrag, dat de Joodse Raad over het desbetreffende tijdvak als subsidie genoot voor de Joodse kinderen uit de betrokken gemeente.’ [Groninger Archieven 1841-0648]
Natuurlijk volgden er daarna, allerlei berekeningen; eind oktober ‘43 zijn ze er dan uit wie wat moest betalen cq. terugbetalen. Maar toen het er werkelijk op aankwam liet de chef van het joodse onderwijsbureau de gemeentebesturen eind november 1943, weten dat hem én de stukken én het personeel ontbraken; niet veel later werd de Joodsche Raad geliquideerd. [Gron.Archief 1841/648 en Haags Archief 0610.01/2762]
In 1945 namen de betrokken gemeentebesturen de draad van de bekostiging van de voormalige joodse scholen weer op. Al snel bleek dat het niet alleen de tekorten over die drie maanden in het tweede schooljaar betrof, maar ook van de volle twaalf maanden van het eerste ‘geïsoleerde’ schooljaar; het Departement van Financiën had niets aan de gemeenten uitbetaald.
Het duurt vervolgens tot laat in het jaar 1947 dat de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten de kwestie via de Tweede Kamer weet los te trekken. Voor de gemeente Amsterdam gaat het dan ondertussen om een bedrag van ruim 360.000 gulden alleen al over het eerste schooljaar, voor ruim 5.800 leerlingen in alle typen van onderwijs. [SAA 5191-8516/3511]
Of er uiteindelijk is betaald, is mij niet bekend, wel dat de betreffende gemeentebesturen uiteindelijk, in maart 1950, een verklaring ontvingen:
‘De Minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen,
Overwegende, dat het billijk is, aan de gemeentebesturen, die in de bezettingstijd het lager onderwijs aan Joodse kinderen in één of meer daartoe opgerichte scholen hebben bekostigd, de terzake gemaakte kosten, met uitzondering van de kapitaalsuitgaven en na aftrek van de kosten, die onder normale omstandigheden voor de leerlingen van deze scholen door de gemeenten zouden zijn gemaakt, van Rijkswege te restitueren; heeft goedgevonden aan de besturen van de in deze beschikking genoemde gemeenten een bedrag toe te kennen, als achter ieders naam is vermeld.’ [Gron. Archief 1841-648]
Rechtsherstel
In het vroege najaar van 1945 werd door de voorlopige regering van het Koninkrijk, in het kader van het herstel van de democratische verhoudingen een serie Koninklijke Besluiten uitgevaardigd, die reeds in de Londense periode waren voorbereid. Een van die besluiten [E 94, dd 20 november 1945], betrof het rechtsherstel van de ambtenaren in alle overheidsorganen.
Iedereen die door de vijand uit overheidsdienst was ontslagen, zou zo spoedig mogelijk weer aangesteld kunnen worden in zijn vroegere of in een daarmee zoveel mogelijk overeenkomende functie. En verder had de betrokkene recht op nabetaling van salaris alsof hij zijn functie onafgebroken had vervuld en op de promotie die hij normaliter sinds die datum zou hebben gemaakt. [oa de Jong deel 12/2 vanaf pg 649], maar de uitwerking van het financiële aspect van dat Koninklijk Besluit bleek niet zo eenvoudig.
Met de benoemingen per 7 mei 1945 was de gemeente Amsterdam zeker voortvarend geweest, maar het duurde tot in 1948 voor dat ook de nabetalingen waar het Koninklijk besluit over sprak, waren geregeld.
Dat rechtsherstel hield dus in dat ook alle leerkrachten in gemeentedienst, gecompenseerd werden voor de misgelopen inkomsten plus periodieke verhogingen over die periode gerekend vanaf 1 maart 1941 tot 7 mei 1945. Het ging dan om een aanvulling tot 100% van de wedde, dus rekening houdend met het wel ontvangen wachtgeld over die perioden en ook onder aftrek van de toelagen en toeslagen die door de Joodsche Raad aan de leerkrachten waren betaald boven op het wachtgeld, gedurende de maanden dat men vanaf 1 september 1942 voor de klas hadden gestaan.
Het was natuurlijk een hele berekening, die de betrokkene op schrift kreeg en die resulteerde in een bedrag ineens op de giro, meestal was dat zo iets als meer dan een hele jaarwedde toentertijd. Ook werd iedereen is zijn pensioenrechten hersteld, dwz de premies over die ontbrekende periode werden door de gemeente gecompenseerd; er was dus geen sprak van een breuk in de pensioenopbouw. [SAA 5191-10340 t/m 10342 en 5191-8306 t/m 8331 en 8577 t/m 8587]
Helaas maar logisch, vielen er best wel wat mensen buiten de boot, zoals die leerkrachten met een tijdelijke aanstelling, die al eerder dan die 1 maart 1941 gewoon niet meer opgeroepen waren voor een invalklus en die, die pas in 1942/43 voor het eerst voor de klas kwamen, in een benoeming bij de Joodsche Raad.
Ik noem de datum van 7 mei 1945; feitelijk kwam het er op neer dat al die leerkrachten, het waren van de oorspronkelijke 83, zo’n 42 die waren teruggekeerd en zich op het Stadhuis hadden gemeld, allemaal per 7 mei weer gewoon in dienst waren van de gemeente, de meeste hadden ook meteen een klas op een school waar ze aan de slag konden, anderen moesten nog even wachten; maar ze kregen allemaal weer gewoon betaald, alsof er niets gebeurd was. [SAA 5191/8058-3309]
Dat was de ene kant van het normaliseren van het gewone leven in de jaren na de bezetting.
De andere kant betreft de onderwijskrachten die ‘fout’ waren geweest, dat waren er op de Amsterdamse openbare lagere scholen, zo’n twintig [op een totaal van ruim duizend leerkrachten]. [SAA 5191-10343 tm 10345]
Ze waren lid geweest van de NSB en van het Opvoedersgilde, de Nationaal Socialistische Onderwijsbond en werden meteen de eerste schooldag na de bevrijding, maandag 7 mei 1945 uit hun scholen geweerd en nauwelijks later hadden ze allemaal hun ontslagbrief in huis. Er volgden processen, veroordelingen en straffen en ze werden óók allemaal uit hun rechten gezet; pensioenrecht, stemrecht, recht op een uitkering, enz.
Ze konden het allemaal vergeten; best wel streng, de meesten van hen hadden nauwelijks een vlieg kwaad gedaan, maar ze verkeerden in uitmuntend gezelschap, ook Secretaris-generaal professor Jan van Dam van het Onderwijsdepartement werd onder de foute Nederlanders geschaard, en daarvoor gestraft.
Hij was dan wel geen NSB’er geweest, evenmin lid van het Opvoedersgilde, maar algemeen werd vastgesteld dat hij ruimhartig uitvoering had gegeven aan de maatregelen van de bezetter; collaboratie dus.
[aanbevolen hier: Het Geheim van de Valeriusstraat van Luuc Kooijmans; zijn vader was zo’n foute onderwijzer, weliswaar in het protestantse lager onderwijs – ook Secretaris-generaal Jan van Dam komt in dit verhaal voor, vanaf p.46; aan hem zijn aardig wat pagina’s gewijd in de studie van Peter Jan Knegtmans, Collaborateurs van niveau.]
Zowel voor Maurits Goubitz als voor mijn eigen vader Laurens Janszen was het feit dat die NSB’ers ogenblikkelijk op 7 mei uit de scholen werden geweerd, een ware zege; op de Corantijnschool van meester Goubitz en op de Watergraafsmeerschool van meester Janszen, was er zodoende per gelijke datum een klas kinderen die stond te juichen toen zij in plaats van hun NBS-meester, op school verschenen in die eerste bevrijdingsweek.
Over meester Laurens Janszen leze men een kleine heldendaad; er is ook een pdf-boekje verkrijgbaar.
Met dit hoofdstuk heb ik het hele verhaal verteld, over de joodse kinderen, hun onderwijzeressen en onderwijzers en de scholen waarnaar ze allemaal verbannen waren, vanaf september 1941. Omdat, zoals de bezetter had besloten, joden en niet-joden niet samen mochten zijn, niet in parken en zwembaden, op sportvelden, in bioscopen, theaters, bibliotheken, niet in tram of trein, niet in een huwelijk en zeker ook niet op de plekken waar de jeugd wordt gevormd tot verstandige mensen, de scholen.
Alles bij elkaar duurde deze isolatie en concentratie tot de laatste joden met de laatste razzia op 29 september 1943 uit Amsterdam waren gedeporteerd.
Het is nu december 2021, 80 jaar na het begin; mijn verhaal is af. Ik althans ben er klaar mee, mijn reis door deze geschiedenis is na zo’n tien jaar ten einde. Was het teveel of nog veel te weinig ?
Laat het me maar weten, alsjeblieft.