10. de organisatie

organisatie en regels

I

Met de aanwijzing door de Reichskommissar in augustus 1941, werd eigenlijk een nieuw type school aan het Nederlandse onderwijsbestel toegevoegd. Er waren openbare scholen en daarnaast scholen voor bijzonder onderwijs, geworteld in een van de in Nederland voorkomende geloofsstromingen rooms-katholiek, protestants en joods. Daarnaast bestonden er ook bijzondere scholen op neutrale grondslag, zoals die van de schoolvereniging voor onderwijs en opvoeding,  de Wilhelmina Catherina school aan de Amsterdamse Weteringschans.

Sinds de onderwijswet van 1920 waren al deze scholen volledig gelijkgesteld aan het van overheidswege georganiseerde openbare onderwijs en werden ook door het Rijk bekostigd.

In zijn aanwijzing schrijft Seyss-Inquart dat ‘die Unterhaltung und die Aufsicht’ van die  ‘Judenschulen’ aan een ‘jüdischen Rat’ moest worden overgelaten. Zo ontstond per september 1941 een nieuwe type onderwijs : de ongesubsidieerde school die uitsluitend toegankelijk was voor joodse kinderen; volledig in strijd met de Nederlandse wetgeving; voorlopig nog wel gefinancierd uit de openbare kas.
Maar zoals van Dam verklaarde, niet belemmerd door wettelijke regels tav vrije schoolkeuze, gehuwde onderwijzeressen en groepsgrootte en die ‘vrijheid’ hadden de gemeentelijke ambtenaren, die deze scholen moesten faciliteren hard nodig, al was het maar bij de aanstelling van het onderwijzend personeel.

Zodra de Burgemeester in juli 1941, de scholen had aangewezen, konden de leerkrachten worden geworven. Het moesten er in Amsterdam 102 zijn, voor die 17 nieuwe gewone lagere scholen.
Er werd uiteraard eerst geput uit het ‘reservoir’ van die 133 die in maart 1941 waren ontslagen [lees hfstk 3]; uiteindelijk werden er 73 van hen aangesteld. [de andere ontslagen leerkrachten waren vakleerkrachten of kleuterjuffen of werden benoemd op de nieuwe joodse ulo, de b.l.o.-school of de joodse school voor voortgezet lager onderwijs ]. Er bleven daarna nog zo’n dertig vacatures over, zodat de Afdeling Onderwijs op zoek ging naar voormalige onderwijzeressen, die vanwege hun huwelijk ontslagen waren, zoals dat in de onderwijswet was bepaald:
         Artikel 38 – lid 5.1 van de onderwijswet van 1920 stelde dat ‘de onderwijzeres ontslagen wordt per dag volgend op die van haar huwelijk’. [de bepaling werd pas in 1957 geschrapt]

De ‘Duitsche autoriteiten’ hadden, zoals Secretaris-generaal van Dam al had laten weten, echter geen bezwaar tegen een getrouwde onderwijzeres voor klas, mits zij maar van joodschen bloede was. [SAA 5191-7521/0352] Nadat ook die gehuwde onderwijzeressen waren benoemd, bleven er nog een paar vacatures over en daarvoor werd een beroep gedaan op enkelen van de joodse ‘tijdelijken’, die sinds najaar 1940 gewoon niet meer waren opgeroepen voor een invalklus.En zo lukte binnen een paar weken de schoolteams op alle nieuwe Amsterdamse joodse scholen compleet te krijgen.
[In die jaren was het gewoon dat als je van de onderwijzersopleiding kwam eerst ging tijdelijken en zo ervaring opdeed op tal van scholen. Tegenwoordig noemen we dat de ‘flexibele schil’ rond de vaste formatie; in de jaren dertig was het heel gewoon dat je als onderwijzer vele jaren moest ‘tijdelijken’ voor je een vaste benoeming kreeg].

In het gemeentelijk jaarverslag 1941 wordt van deze operatie kort verslag gedaan:

nieuw geopende joodse scholen
gegevens per eind december 1941 :
aantal gewone lagere scholen 17
aantal klassen 102
jongens 1.992, meisjes 2.012, totaal 4.004
(waarvan Montessori : 349 leerlingen 155 j en 194 m)
hoofden m 13 en v 4
onderwijzers m 28 en v 56 en kwekelingen v 1
en 20 vakleerkrachten

de klasbezetting was met 39.3 hoger dan toen gebruikelijk was (36.7)
[NIOD doc II 939 A map B 9]

II  aanstellingsbeleid

Een ander uitvloeisel van de bijzondere status die Van Dam de nieuwe scholen toestond, zat in het gemeentelijke aanstellingsbeleid. Tenminste 73 van die 102 benoemde joodse leerkrachten had een aanmerkelijke staat van dienst in een vaste betrekking op een openbare lager school in Amsterdam. Ondanks dat kregen ze allemaal een aanstelling in de aanvangsschaal; gelijkgesteld aan die van de jonge tijdelijken leerkrachten en dat gold evenzo voor de herintredende gehuwde onderwijzeressen. Bovendien kregen ze een tijdelijk contract voor slechts voor zes maanden, tot maart 1942; alleen de nieuw aangestelde schoolhoofden werden voor het gehele schooljaar aangesteld.
Ten stadhuize gingen ze er van uit dat de overdracht aan de Joodsche Raad, zoals Seyss-Inquart in zijn aanwijzing had bepaald, binnen die termijn geregeld zou zijn.
Maar in maart 1942 was er van een overdracht nog geen sprake, zodat de Afdeling Onderwijs genoodzaakt was al die zesmaands contracten, met een zelfde periode te verlengen. Ook bij de aanvang van het nieuwe schooljaar, woensdag 12 augustus 1942, was de overdacht nog geen feit, waarop de tijdelijke benoemingen opnieuw werden verlengd en zelfs een paar joodse net-gediplomeerde onderwijzers een aanstelling kregen, in een van de vacatures die ondertussen al waren ontstaan.
Pas ruim twee maanden na de aanvang van het nieuwe schooljaar kregen al die leerkrachten op 12 november 1942, een brief van de burgemeester:
‘Krachtens mededeeling van den Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken zullen de gemeentebesturen met de in het vorige jaar van gemeentewege opgerichte scholen geen bemoeiingen meer mogen hebben.
Als gevolg hiervan zullen deze scholen overgedragen worden aan den Joodschen Raad, die het volledige beheer over de scholen zal voeren De overdracht zal plaats vinden op 16 November a s.
Aangezien van uw diensten  bij de Gemeente, ingaande 16 November as. geen gebruik meer zal  behoeven te worden gemaakt, is het tijdelijk dienstverband bij de Gemeente op dien dag beeindigd. Gij zult dan, voorzoover de Joodsche Raad van uw diensten gebruik meent te kunnen maken, overgaan in dienst van dezen Raad.’
[NIOD 182-153/104]

III  onderwijsorganisatie

In de maanden daarvoor was er op twee niveaus overleg gevoerd; enerzijds door Joodsche Raad voorzitter Cohen en de chef van het joodse onderwijsbureau Isaac van der Velde met hoge ambtenaren op het kabinet van de Secretaris-generaal [lees § 14] en anderzijds door van der Velde en zijn bureausecretaris Herman Aa met mr. de Roos, de bureauchef van de Amsterdamse Afdeling Onderwijs.  [NIOD 182-120/134] Dat overleg met mr. de Roos was vooral gericht op de praktische overdracht-aspecten van de gemeentelijke scholen, de leerlingen en leerkrachten t/m de schoonmakers, die uiteraard, evenals schoolarts en schoolzuster, ook van joodschen bloede moesten zijn.
Vanzelfsprekend kwam de noodzaak van een solide onderwijsorganisatie daarbij aan de orde. En, alhoewel van der Velde onderwijsinspecteur in Groningen was geweest en er nog wel wat bureaumedewerkers ook uit het onderwijs kwamen, was er nauwelijks ervaring met de materie van gezag, beheer en personeel.

De bureaubezetting die in eerste instantie bestond uit een chef (directeur van de afd. onderwijs) (Isaac van der Velde); een 1ste secretaris (Herman Aa); twee onderwijsafdelingschefs (een voor het Middelbaar- en een voor het Lager Onderwijs); zeven administratieve krachten; vier typisten; een archiefbeambte; een jongste bediende; een conciërge, werd in het licht van de overdracht verder uitgebreid tot zo’n vijfendertig personen, verdeeld over vier locaties, met het adres in de Prof. Tulpstraat 17 als hoofdkantoor en verder in de Jekerstraat 86 [administratie en financiën], op de Nicolaas Witsenkade 14 [personeelszaken en schoolmaterialen], en Plantage Parklaan 9 [leerlingenzaken], daar zat ook het bureau voor het bijzonder onderwijs, dat weliswaar met een afzonderlijk bestuur, een afdeling van het Joodse onderwijsbureau was.

IV  salarisregeling

Het eerste dat geregeld moest worden, waren de salarissen. De overdracht betrof ruim 80 scholen en schooltjes in ruim vijfendertig gemeenten in Nederland met zo’n 500 leerkrachten, driekwart was werkzaam in het lager onderwijs.
Voorheen waren er afzonderlijke salarisregelingen van het Rijk, voor het voorbereidend onderwijs, het lager en het voortgezet lager, het nijverheidsonderwijs en het voortgezet middelbaar en hoger en de kweekscholen en hadden de confessionele scholen ook nog een afzonderlijke regeling voor ieder schooltype.
Vanzelfsprekend was, dat al die personele verschillen problematisch waren – nog afgezien van het kosten-aspect en de beheersbaarheid.
ie materie was dus het terrein van het financiële college, met voorzitter professor Gerard van den Bergh; daarnaast komen we Izak Jacobson tegen en Isaac van der Velde, als leden van dit driemanschap.

[Vanaf de schoolbestuur-vergadering van 12 oktober 1942 heet het College ‘algemene adviescommissie voor het Joodse onderwijs’]

Gerard van den Bergh [1890-1966] [mr. dr.] was voorheen hoogleraar staats- en administratief recht en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. [Inderdaad een van de zonen van Samuel van den Bergh die samen met Anton Jurgens de margarine in Nederland introduceerde [sinds 1930 als Unilever].
Izak Jacobson [1902- april 1945] had samen met Max Bolle [alg. secr. van de Joodsche Raad] een accountantskantoor aan de Noorder Amstellaan. Izak zat in het kerkbestuur van het NIK [Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap] en ook in het bestuur van de Talmud Tora-scholen. Hij was in de jaren ’41-’43 de centrale man voor het joods confessioneel onderwijs en leidde uit dien hoofde ook het onderwijsbureau aan de Plantage Kerklaan.
Isaac van der Velde [1893-1983] was eerder schoolhoofd en daarna Rijksinspecteur voor het lager onderwijs in het resort Groningen; in maart 1941 ontslagen. Sinds de vorming van de Centrale Onderwijscommissie was hij binnen de gelederen van de Joodsche Raad dé onderwijsman en chef van het Joodse Onderwijsbureau.

Bij de voorbereiding van de overdracht op 8 december, ontdekten de medewerkers op het Onderwijsbureau nogal wat verschil tussen salarissen van de ‘openbare’ en ‘confessionele’ leerkrachten in Amsterdam. Die leerkrachten waren immers ongemoeid gebleven bij de ontslaggolf in maart 1941, die het openbare onderwijs had getroffen. Anders dan hun ‘openbare’ collega’s, stonden ze niet op wachtgeld en evenmin op tijdelijke aanstellingen.

In de vergadering van 19 november 1942 stelde het nieuwe schoolbestuur daarom met spoed, een voorlopige salarisregeling vast, waarbij de 100%-betalingen werden afgevlakt en 70% van de oorspronkelijke wedden de norm werd, voor alle oudgedienden over de hele breedte van het nieuwe Joodse onderwijsveld, [dus openbaar én confessioneel]. Dat gold niet voor nieuw benoemden en herintreedsters, die kregen gewoon hun aanvangssalaris.
Over de maand september 1942 was nog door de gemeenten en de confessionele schoolbesturen betaald. Vanaf oktober 1942 kwamen de salarissen voor rekening van de Joodsche Raad.
Omdat de eerste tranche van het subsidie van 80 gulden per leerlingen nog niet door het Departement voor Financiën ter beschikking was gesteld en de Raad zelf overvallen werd door die honderden leerkrachten in heel land, moesten de salarisbetalingen over oktober, beperkt blijven tot relatief kleine voorschotten. Vanzelfsprekend dat de nieuwe regeling nogal wat gepruttel gaf, onder andere briefsgewijs van de schoolhoofden Simons, Hartog en van Tyn.  [NIOD 182-105/019]. Onderwijschef Van der Velde had immers in zijn toelichting op de begroting voor het schooljaar ’42-’43 geschreven, dat uitgegaan werd van ‘handhaving van het door de leerkrachten tot dusverre genoten inkomen, echter behoudens enkele uitzonderingen.’
Die uitzonderingen betroffen dan, dat ‘de personeelsleden die recht op een wachtgeld hebben, dit wachtgeld ten volle zullen ontvangen en dat aan deze personen een salaris zal worden toegekend gelijk aan hun tegen-woordig salaris, voor zoveel nodig ingekort tot zodanig bedrag, dat salaris + wachtgeld tezamen niet meer bedragen dan het salaris laatstelijk genoten vóór het tijdstip, waarop zij op wachtgeld zijn gesteld’. [NIOD 182-163/053] Met andere woorden: niemand zou er op achteruitgaan, ten opzichte van de situatie in najaar 1940, dus voordat de ‘openbare’ leerkrachten uit het onderwijs waren verstoten.
Maar er moest wél bezuinigd worden, daarom zette van der Velde in op verkleining van de onderwijsteams :
‘Wij zullen het aantal leerkrachten in het Openbaar Onderwijs te Amsterdam moeten verminderen van 116 op plm. 70. Daar er 55 wachtgelders zijn, kunnen er slechts ongeveer 15 niet-wachtgelders in eerste instantie worden aangesteld.’  [NIOD 182-102/031]
Daar zat dus zijn ‘bezuinigingstruc’; met de bezetter was er inmiddels een akkoord bereikt dat wachtgelders in plaats van een wedde, hun wachtgeld konden behouden en dat werd gewoon uit ‘s Rijks kas betaald. [Voor de leerkrachten die niet meer aangesteld werden had hij ook een ‘truc’ om hun ‘sperre’ te behouden; ze kregen een onbetaald plek bij de Joodsche Raad, als ‘onderwijs-reservist’ of in het thuisonderwijs en in de ‘jeugdontwikkeling’ – voor kinderen boven de leerplichtige leeftijd].
Terwijl van der Velde zijn bezuinigingen probeerde te halen door verkleining van de teams, met grotendeels onbezoldigde wachtgelder, kreeg die ‘commissie van den Bergh’ toch de opdracht voor één uniforme salarisregeling voor de verschillende schooltypen, om verdere besparing op de personeelslasten te bewerkstelligen. Na een paar maanden delibereren werd begin februari 1943 ‘de salarisregeling voor het personeel der joodse inrichtingen van onderwijs in Nederland’ vastgesteld. Meteen met ingangsdatum 1 februari 1943 werden de salarisbetalingen aan de nieuwe regeling aangepast. [NIOD 182-282/015 ev] Maar het gedelibereer in december en januari ging niet zo zeer over die nivellering, maar of de regeling niet té sober was. Er werd aangedrongen op verhoging van de aanvangs-schaal en de toeslagen, maar tegelijkertijd werd gepleit voor matigheid, in het licht van de begroting over het tweede helft van het schooljaar.
Uiteindelijk werd de commissie het eens over verhoging van de wedde met zo’n honderd gulden [per jaar] en verlaging van de hoofden-toeslag [de meeste scholen buiten Amsterdam waren nauwelijks groter dan één klas, een hoofdentoeslag was dus overbodig]. Aan andere kant kwamen naast de gehuwde ambtenaar, ook ‘de ongehuwde ambtenaar, zowel mannelijk als vrouwelijk, en de gehuwde vrouwelijke ambtenaar’ voor de kostwinners-toeslag in aanmerking, en dat was ruimer dan de Rijksregeling waar een en ander op was gestoeld.
Maar toen de februari-betalingen waren ontvangen verstomde het geprutteld niet; nogal wat betalingen waren door die nieuwe regeling lager dan wat er eerder maandelijks door de gemeente was uitbetaald. Waarop het Joodse schoolbestuur deze groep leerkrachten compenseerde met bedragen die varieerden van zo’n 6 à 7 gulden tot voorbij de 25,- per maand. Dat waren best aardige bedragen op een salaris van nog geen 200 gulden per maand, en het werd ook nog eens uitbetaald vanaf februari tot het eind van het schooljaar

V rechtspositie

Commissie van den Bergh had naast het opstellen van de salarisregeling, ook tot taak een rechtspositie-reglement te ontwerpen. De leerkrachten in het openbaar onderwijs, zowel als dat van de confessionele scholen, kenden uiteraard een goed reglement waarin hun rechten en plichten waren verankerd. Maar met de overgang naar de Joodse Raad viel deze rechtsbescherming weg, vanzelfsprekend dat het joodse schoolbestuur zich tot taak stelde, haar nieuwe medewerkers een vergelijkbare positie te bieden Bij de salarissen had men al moeten inleveren, er leek geen noodzaak dat ook te doen met de rechtspositie.

In de vergadering van 1 october 1942, stelde het schoolbestuur gemakshalve vast dat de rechtspositie van de leerkrachten ‘gelijk is aan die van het overige personeel van de Joodse Raad’.  [NIOD 182-102/057] Dat klonk vrij vanzelfsprekend tot men erachter kwam dat, dat ‘overige personeel’ helemaal geen rechtspositie-reglement kende; het bestuur van de Joodse Raad haastte zich vervolgens een commissie in te stellen die belast werd met het ontwerpen van ‘een regeling voor het personeel van de Joodse Raad alsmede van de onderwijskrachten’. [NIOD 182-102/057] Die commissie ‘van de Rechtspositie van Onderwijskrachten’ werd ook voorgezeten door professor Gerard van den Bergh, maar dit keer schoven naast Isaac van der Velde, ook de algemeen adviseur van de Joodse Raad Meyer de Vries en ‘huisnotaris’ Eduard Spier aan.
Binnen een maand lag er een eerste concept, alleen voor het onderwijzend personeel.
De regeling was grotendeels gebaseerd op (en verwees naar) de bestaande onderwijswetten en omvatte slechts drie velletjes kwarto. [kwarto is 20,3 x 25,4 cm – dwz ongeveer A4] Maar er werd tenminste het een en ander geregeld rond benoeming, salarisbetaling, ontslag en positie.
De toelichting bij dit stuk omvatte evenzo drie velletjes; voorzitter van den Bergh schreef daarin óók iets over wat nergens in de tekst van het reglement aan de orde kwam: de aansprakelijkheidspositie van de onderwijzer jegens zijn/haar leerlingen, i.v.m. schade door en aan de leerling toegebracht.
In het Burgerlijk Wetboek is deze aansprakelijkheid neergelegd bij de werkgever en is de onderwijzer als diens verlengde gevrijwaard, maar zoals van den Berg opmerkte was de Joodsche Raad ‘juridische een fictie’ [en dus geen werkgever]. Dientengevolge was de leerkracht, met het zetten van zijn handtekening op de benoemingsakte, feitelijk zijn eigen werkgever en dus ten volle aansprakelijk.
Van den Berg kwam niet met een oplossing voor dit obstakel, wel met de waarschuwing dat ‘er voldoende toezicht moet worden uitgeoefend, maar zelfs dan zijn ongelukken niet altijd te voorkomen’
[NIOD 182-278/019] Denkbaar is dat juist dat zinnetje, de constatering dat de Joodsche Raad juridisch gezien niet bestond, de denkrichting van deze kleine commissie heeft doen kantelen. Nauwelijks was het concept ‘regelen van de rechtspositie voor het onderwijspersoneel van den Joodsche Raad’ in de commissie besproken of er verscheen samengebracht op slechts één kwarto-velletje een geheel nieuw, krachtig en beknopt reglement, dat door van den Berg zo werd gemotiveerd:
Buitengewone omstandigheden eisen buitengewone regelingen. Het is rondweg onmogelijk behoorlijk materieel recht – tenzij als eens schoonschijnend geheel van niet te handhaven bepalingen – in een reglement neer te leggen, wanneer iedere maand, ja iedere dag en ieder uur geheel nieuwe toestanden brengt, althans brengen kan.
Gaat men nochtans tot codificatie over, dan staat men voor het betreurenswaardig alternatief of het uiterste minimum aan bevoegdheden toe te staan of noodgedwongen werkeloos toe te zien, hoe de mooiste papieren rechten door de stormwind der tijden spelenderwijs worden uiteengeblazen’.
De oplossing moet gezocht worden in formele waarborgen, in de garantie van een billijkheid-rechtspraak door goed mannen, die het algemene vertrouwen genieten. Dàn kan gevoeglijk met een minimum aan geschreven recht worden volstaan, dàn past het recht zich automatisch aan aan nieuwe omstandigheden.’ [NIOD 182-278/071 in handschrift van vdB]

Het nieuw ontwerp omvatte slechts een paar punten, samengebracht op één velletje waarbij de voornaamste luidde ‘de wettelijke voorschriften voor het onderwijzend personeel van het openbaar onderwijs te Amsterdam omtrent de rechtspositie bepaalde, vindt dienovereenkomstig toepassing, voor zover niet de bijzondere toestand van het joodse onderwijs en wisselende tijdsomstandigheden redelijkerwijs anders moeten doen beslissen’

Het andere belangrijke punt was, dat de leerkracht die zich in ‘zijn recht geschonden of gekrenkt acht’ zich tot ‘een scheidsgerecht’ kon wenden. [NIOD 182-130/126]
Schoolbestuur en Joodsche Raad gingen direct akkoord zodat de regeling vanaf 1 januari 1943 van kracht werd. Meteen ook installeerde de Joodsche Raad het bedoelde scheidsgerecht, met die professor van den Bergh en de juristen Gomperts en Kisch. Alle drie hadden ze niets met het onderwijs van doen, maar zowel Kisch als Gomperts had wel een (werk)-relatie met de Joodsche Raad, waardoor er in het schoolbestuur twijfel ontstond over de onafhankelijkheid van dat scheidsrecht.
Bij het confessionele deel van het schoolbestuur (Izak  Jacobson en opperrabbijn Philip Frank) viel bovendien die verwijzing naar de gemeentelijke rechtspositie niet in goede aarde. Uiteindelijk bleef alleen het scheidsrecht overeind en werd er een akte van benoeming (per persoon) gehanteerd, zoals die gebruikelijk was bij de vier confessionele lagere scholen in Amsterdam. En dat alles onder het motto ‘Buitengewone omstandigheden eisen buitengewone regelingen’.

VI  instructies

En dan was er nog de kwestie van al die regeltjes en instructies die het Nederlandse onderwijs [ook toen al] bij elkaar hield; uiteraard moest de joodse scholen daarmee worden opgetuigd. En dat was het werkterrein van die andere adviescommissie, die voor ‘onderwijs-technische vraagstukken’
Half sept 1942 was die al ingesteld, met de boodschap
         ‘Er zullen zich bij deze overdrachten een aantal vraagstukken van onderwijs-technische aard voordoen, waarover de leiding van het onderwijs aan Joodse leerlingen zich gaarne zal laten voorlichten door een college van deskundigen’.  [NIOD 182-280/001]

Die deskundigen, uit alle geledingen van het joodse onderwijs in Amsterdam waren de onderwijzeressen Dien Hamburger-Monas [school nr 8], Marie Eveline Lyons [Joodse kweekschool], Suze de Vries [directrice van Det-nijverheidsschool] en de onderwijzers Salomon Elte [rector Joods lyceu]), Jerohm Hartog [hoofd school 7], Hartog Jacobs [directeur confessionele HBS] Andries de Jong [Joodse HBS], Henri Leuvenberg [Talmud Tora-school A], A. D.  Mesritz [directeur Davids-nijverheids-school] en Dane Simons [hoofd Joodse Mulo]. Herman Aa van het onderwijsbureau was secretaris, en onderwijsinspecteur Bartels, de voorzitter. [SAA 5191-1407/449]

Meteen, bij de start kreeg de commissie het reorganisatieplan voor het Amsterdamse onderwijs voorgelegd, waarbij een strikte geheimhouding werd afgedwongen. Het ziet er naar uit dat het college van deskundigen daarbij echter niet veel opmerkingen had in te brengen. De reorganisatie is doorgevoerd zoals in het plan werd voorgelegd.
Vanaf de decembervergadering gaat het hoofdzakelijk over de reglementen en instructies voor het Joodse onderwijs.
Die waren door het onderwijsbureau opgesteld en grotendeels gebaseerd op de bestaande regelementen en instructies in het Amsterdamse onderwijs. Dat varieerde van een document voor de ‘schoolvergadering’ en instructies voor het onderwijzend personeel tot ‘statuten voor de oudercommissie’. Meteen al in die decembervergadering veegt Dane Simons, hoofd van de nieuwe joodse Muloschool, de vloer aan met al die regelingen en merkt op dat ‘in dezen tijd deze regelingen geen zin hebben’. [SAA 5191-1407/449]
Maar bij de stemming haalt zijn voorstel om alles te schrappen het niet [er zijn er nogal wat die zich onthouden van stemming] terwijl voorzitter Bartels de onrust in de commissie probeert te sussen door de hoop uit te spreken dat de huidige toestand zich zal stabiliseren en dat het verstandig is nu juist zo normaal mogelijk te doen.
Ook in de volgende vergaderingen gaat het bureau gestaag door met het voorleggen van concepten; hier en daar worden die door de commissie een beetje aangepast en uiteindelijk allemaal gesanctioneerd.
Het hele pak aan reglementen en instructies kon vervolgens door het Joodse schoolbestuur worden vastgesteld, het was toen al 15 april 1943.

In een van de laatste vergaderingen werd er nog één nieuw reglementje toegevoegd, dat voor de kinderbegeleidsters; een nieuw fenomeen binnen het joodse onderwijs:
‘De taak der kinderbegeleidsters bestaat uit het geleiden van kinderen naar en het afhalen van school’
In de instructie wordt duidelijk aandacht geven aan ‘bijzondere omstandigheden’ – waarbij de mogelijkheid bestaat dat de school gesloten wordt. De begeleidsters moeten er dan zorg voor dragen dat de kinderen worden afgeleverd aan ouders, voogden of verzorgers; zij mogen in geen geval de kinderen alleen achter laten.  [SAA 51911407/449]

In die map 1407/449 bij het Stadsarchief zitten [oa]
de volgende reglementen:
– reglement voor de joodse scholen
– instructie voor het onderwijzend personeel
– reglement voor de schoolvergadering
– oudercommissies en ouderraden
– schoolparlement voor de scholen in Amsterdam
– regelement voor de bijeenkomsten van de hoofden
– instructie voor hoofden en onderwijzeressen en helpsters van de Joodse Voorbereidende scholen
– voorschrift onderwijzend personeel in geval van verhindering in de waarneming van hun taak ten gevolge van ongesteldheid (hier wordt ziekte bedoeld)
– regelement inrichtingen voortgezet onderwijs
– huishoudelijk reglement voor de inrichtingen voor voortgezet onderwijs
– instructie voor directeur en leraren Joodse  Kweekschool
– bepalingen voor joodse leerscholen voor het oefenen in de praktijk van het lesgeven
– verzuiminstructie (voor alle scholen)

Juist in die maanden dat het joodse onderwijs keurig geregeld is met instructies, reglementen, aanstellingen, scheidsrecht en regelmatige salarisbetalingen, dringt de buitenwereld onverbiddelijk de scholen binnen.
In de schoolbanken blijven steeds meer plekken leeg, ook in de onderwijsteams vallen gaten. Zodra een leerkracht niet meer ‘smorgens op school verschijnt, stopt de salarisbetaling abrupt. ‘Zij die zich nog in Nederland bevinden’ worden voorzien van voedselpakketten.
Het onderwijsbureau heeft steeds meer moeite vervanging te regelen voor de opengevallen plaatsen in de teams, zoals op de scholen 2, 7, 9, 14 en 15, waar ook de schoolhoofden verdwenen zijn, en eigenlijk is zo’n vervanging ook niet meer nodig.