10. de organisatie
organisatie en regels
I
Met de aanwijzing door de Reichskommissar in augustus 1941, werd eigenlijk een nieuw type school aan het Nederlandse onderwijsbestel toegevoegd. Er waren openbare scholen en daarnaast scholen voor bijzonder onderwijs, geworteld in een van de in Nederland voorkomende geloofsstromingen rooms-katholiek, protestants en joods. Daarnaast bestonden er ook bijzondere scholen op neutrale grondslag, zoals die van de schoolvereniging voor onderwijs en opvoeding, de Wilhelmina Catherina school aan de Amsterdamse Weteringschans.
Sinds de onderwijswet van 1920 waren al deze scholen volledig gelijkgesteld aan het van overheidswege georganiseerde openbare onderwijs en werden ook door het Rijk bekostigd.
In zijn aanwijzing schrijft Seyss-Inquart dat ‘die Unterhaltung und die Aufsicht’ van die ‘Judenschulen’ aan een ‘jüdischen Rat’ moest worden overgelaten. Zo ontstond per september 1941 een nieuwe type onderwijs : de ongesubsidieerde school die uitsluitend toegankelijk was voor joodse kinderen; volledig in strijd met de Nederlandse wetgeving; voorlopig nog wel gefinancierd uit de openbare kas.
Maar zoals van Dam verklaarde, niet belemmerd door wettelijke regels tav vrije schoolkeuze, gehuwde onderwijzeressen en groepsgrootte en die ‘vrijheid’ hadden de gemeentelijke ambtenaren, die deze scholen moesten faciliteren hard nodig, al was het maar bij de aanstelling van het onderwijzend personeel.
Zodra de Burgemeester in juli 1941, de scholen had aangewezen, konden de leerkrachten worden geworven. Het moesten er in Amsterdam 102 zijn, voor die 17 nieuwe gewone lagere scholen.
Er werd uiteraard eerst geput uit het ‘reservoir’ van die 133 die in maart 1941 waren ontslagen [lees hfstk 3]; uiteindelijk werden er 73 van hen aangesteld. [de andere ontslagen leerkrachten waren vakleerkrachten of kleuterjuffen of werden benoemd op de nieuwe joodse ulo, de b.l.o.-school of de joodse school voor voortgezet lager onderwijs ]. Er bleven daarna nog zo’n dertig vacatures over, zodat de Afdeling Onderwijs op zoek ging naar voormalige onderwijzeressen, die vanwege hun huwelijk ontslagen waren, zoals dat in de onderwijswet was bepaald:
Artikel 38 – lid 5.1 van de onderwijswet van 1920 stelde dat ‘de onderwijzeres ontslagen wordt per dag volgend op die van haar huwelijk’. [de bepaling werd pas in 1957 geschrapt]
De ‘Duitsche autoriteiten’ hadden, zoals Secretaris-generaal van Dam al had laten weten, echter geen bezwaar tegen een getrouwde onderwijzeres voor klas, mits zij maar van joodschen bloede was. [SAA 5191-7521/0352] Nadat ook die gehuwde onderwijzeressen waren benoemd, bleven er nog een paar vacatures over en daarvoor werd een beroep gedaan op enkelen van de joodse ‘tijdelijken’, die sinds najaar 1940 gewoon niet meer waren opgeroepen voor een invalklus.En zo lukte binnen een paar weken de schoolteams op alle nieuwe Amsterdamse joodse scholen compleet te krijgen.
[In die jaren was het gewoon dat als je van de onderwijzersopleiding kwam eerst ging tijdelijken en zo ervaring opdeed op tal van scholen. Tegenwoordig noemen we dat de ‘flexibele schil’ rond de vaste formatie; in de jaren dertig was het heel gewoon dat je als onderwijzer vele jaren moest ‘tijdelijken’ voor je een vaste benoeming kreeg].
In het gemeentelijk jaarverslag 1941 wordt van deze operatie kort verslag gedaan:
nieuw geopende joodse scholen
gegevens per eind december 1941 :
aantal gewone lagere scholen 17
aantal klassen 102
jongens 1.992, meisjes 2.012, totaal 4.004
(waarvan Montessori : 349 leerlingen 155 j en 194 m)
hoofden m 13 en v 4
onderwijzers m 28 en v 56 en kwekelingen v 1
en 20 vakleerkrachten
de klasbezetting was met 39.3 hoger dan toen gebruikelijk was (36.7)
[NIOD doc II 939 A map B 9]
II aanstellingsbeleid
Een ander uitvloeisel van de bijzondere status die Van Dam de nieuwe scholen toestond, zat in het gemeentelijke aanstellingsbeleid. Tenminste 73 van die 102 benoemde joodse leerkrachten had een aanmerkelijke staat van dienst in een vaste betrekking op een openbare lager school in Amsterdam. Ondanks dat kregen ze allemaal een aanstelling in de aanvangsschaal; gelijkgesteld aan die van de jonge tijdelijken leerkrachten en dat gold evenzo voor de herintredende gehuwde onderwijzeressen. Bovendien kregen ze een tijdelijk contract voor slechts voor zes maanden, tot maart 1942; alleen de nieuw aangestelde schoolhoofden werden voor het gehele schooljaar aangesteld.
Ten stadhuize gingen ze er van uit dat de overdracht aan de Joodsche Raad, zoals Seyss-Inquart in zijn aanwijzing had bepaald, binnen die termijn geregeld zou zijn.
Maar in maart 1942 was er van een overdracht nog geen sprake, zodat de Afdeling Onderwijs genoodzaakt was al die zesmaands contracten, met een zelfde periode te verlengen. Ook bij de aanvang van het nieuwe schooljaar, woensdag 12 augustus 1942, was de overdacht nog geen feit, waarop de tijdelijke benoemingen opnieuw werden verlengd en zelfs een paar joodse net-gediplomeerde onderwijzers een aanstelling kregen, in een van de vacatures die ondertussen al waren ontstaan.
Pas ruim twee maanden na de aanvang van het nieuwe schooljaar kregen al die leerkrachten op 12 november 1942, een brief van de burgemeester:
‘Krachtens mededeeling van den Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken zullen de gemeentebesturen met de in het vorige jaar van gemeentewege opgerichte scholen geen bemoeiingen meer mogen hebben.
Als gevolg hiervan zullen deze scholen overgedragen worden aan den Joodschen Raad, die het volledige beheer over de scholen zal voeren De overdracht zal plaats vinden op 16 November a s.
Aangezien van uw diensten bij de Gemeente, ingaande 16 November as. geen gebruik meer zal behoeven te worden gemaakt, is het tijdelijk dienstverband bij de Gemeente op dien dag beeindigd. Gij zult dan, voorzoover de Joodsche Raad van uw diensten gebruik meent te kunnen maken, overgaan in dienst van dezen Raad.’ [NIOD 182-153/104]
III onderwijsorganisatie
In de maanden daarvoor was er op twee niveaus overleg gevoerd; enerzijds door Joodsche Raad voorzitter Cohen en de chef van het joodse onderwijsbureau Isaac van der Velde met hoge ambtenaren op het kabinet van de Secretaris-generaal [lees § 14] en anderzijds door van der Velde en zijn bureausecretaris Herman Aa met mr. de Roos, de bureauchef van de Amsterdamse Afdeling Onderwijs. [NIOD 182-120/134] Dat overleg met mr. de Roos was vooral gericht op de praktische overdracht-aspecten van de gemeentelijke scholen, de leerlingen en leerkrachten t/m de schoonmakers, die uiteraard, evenals schoolarts en schoolzuster, ook van joodschen bloede moesten zijn.
Vanzelfsprekend kwam de noodzaak van een solide onderwijsorganisatie daarbij aan de orde. En, alhoewel van der Velde onderwijsinspecteur in Groningen was geweest en er nog wel wat bureaumedewerkers ook uit het onderwijs kwamen, was er nauwelijks ervaring met de materie van gezag, beheer en personeel.
De bureaubezetting die in eerste instantie bestond uit een chef (directeur van de afd. onderwijs) (Isaac van der Velde); een 1ste secretaris (Herman Aa); twee onderwijsafdelingschefs (een voor het Middelbaar- en een voor het Lager Onderwijs); zeven administratieve krachten; vier typisten; een archiefbeambte; een jongste bediende; een conciërge, werd in het licht van de overdracht verder uitgebreid tot zo’n vijfendertig personen, verdeeld over vier locaties, met het adres in de Prof. Tulpstraat 17 als hoofdkantoor en verder in de Jekerstraat 86 [administratie en financiën], op de Nicolaas Witsenkade 14 [personeelszaken en schoolmaterialen], en Plantage Parklaan 9 [leerlingenzaken], daar zat ook het bureau voor het bijzonder onderwijs, dat weliswaar met een afzonderlijk bestuur, een afdeling van het Joodse onderwijsbureau was.
Het bestuur van ‘het Joodse Onderwijs in Nederland’ bestond vanaf october 1942 uit: prof. dr. D Cohen, voorzitter; notaris Edu Spier, plaatsvervangend voorzitter: opperrabbijn Philip Frank, – na febr. ’43 opgevolgd door Simon Dasberg, waarnemend opperrabbijn van Amsterdam, Izak Jacobson en Isaac van der Velde, secretaris die was belast met de dagelijkse leiding van de Afdeling.
De Afdeling [het Onderwijsbureau van de Joodsche Raad] had een paar afdelingen:
Secretariaat – met J.H. Aa en drs. mr. H. Wolff
Administratie – met mr. J.J. van der Velde, Th.M. van der Beugel en mr. dr. B. Stokvis
Financiën – met drs. I. Kleerekoper en L. Witzenhausen.
Toezicht – A. Bartels [algemeen onderwijsinspecteur], prof. ir. D. Dresden [inspectie nijverheidsonderwijs] en N. Dasberg [inspectie Joods Cultureel Onderwijs].
Cursuswerk – met drs. J.A. Coltof en I. Santcroos;
Buitenschoolse jeugdzorg – met S. Broekman en J.S. Frank;
Sociaal-paedago-gische zorg – mevr. mr. R. Friedmann-van der Heiden. [vanzelfsprekend hadden al deze afdelingen de nodige secretaressen, typisten en postverzorgers] [NIOD 182-102/98 ev]
Er waren vier commissies ter advisering
de Algemene Advies Commissie met van den Bergh, Jacobson en van der Velde.
De Commissie van Advies voor Onderwijs-technische vraagstukken met Bartels als voorzitter, Aa als secretaris en als leden de leerkrachten Dien Hamburger-Monas, Marie Eveline Lyons, Suze de Vries, Salomon Elte, Jerohm Hartog, Hartog Jacobs, Adolf de Jong, Henri Leuvenberg, A. D. Mesritz en Dane Simons.
Buitenschoolse jeugdzorg olv van der Velde
Sociaal Paedagogische zorg ook met van der Velde als voorzitter.
[Het schoolbestuur was in feite een onderraad van de Joodsche Raad voor Amsterdam. De besluitkracht van het bestuur was heel beperkt, alles moest gesanctioneerd worden door de Joodsche Raad, dat ging meestal in een moeite door, daar schoolbestuur-voorzitter Cohen immers de voorzitter van de Joodsche Raad was en in de vergaderingen van het schoolbestuur de belangen van de Raad duidelijk liet meewegen.]
IV salarisregeling
Het eerste dat geregeld moest worden, waren de salarissen. De overdracht betrof ruim 80 scholen en schooltjes in ruim vijfendertig gemeenten in Nederland met zo’n 500 leerkrachten, driekwart was werkzaam in het lager onderwijs.
Voorheen waren er afzonderlijke salarisregelingen van het Rijk, voor het voorbereidend onderwijs, het lager en het voortgezet lager, het nijverheidsonderwijs en het voortgezet middelbaar en hoger en de kweekscholen en hadden de confessionele scholen ook nog een afzonderlijke regeling voor ieder schooltype.
Vanzelfsprekend was, dat al die personele verschillen problematisch waren – nog afgezien van het kosten-aspect en de beheersbaarheid.
ie materie was dus het terrein van het financiële college, met voorzitter professor Gerard van den Bergh; daarnaast komen we Izak Jacobson tegen en Isaac van der Velde, als leden van dit driemanschap.
[Vanaf de schoolbestuur-vergadering van 12 oktober 1942 heet het College ‘algemene adviescommissie voor het Joodse onderwijs’]
Gerard van den Bergh [1890-1966] [mr. dr.] was voorheen hoogleraar staats- en administratief recht en lid van de Tweede Kamer voor de SDAP. [Inderdaad een van de zonen van Samuel van den Bergh die samen met Anton Jurgens de margarine in Nederland introduceerde [sinds 1930 als Unilever].
Izak Jacobson [1902- april 1945] had samen met Max Bolle [alg. secr. van de Joodsche Raad] een accountantskantoor aan de Noorder Amstellaan. Izak zat in het kerkbestuur van het NIK [Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap] en ook in het bestuur van de Talmud Tora-scholen. Hij was in de jaren ’41-’43 de centrale man voor het joods confessioneel onderwijs en leidde uit dien hoofde ook het onderwijsbureau aan de Plantage Kerklaan.
Isaac van der Velde [1893-1983] was eerder schoolhoofd en daarna Rijksinspecteur voor het lager onderwijs in het resort Groningen; in maart 1941 ontslagen. Sinds de vorming van de Centrale Onderwijscommissie was hij binnen de gelederen van de Joodsche Raad dé onderwijsman en chef van het Joodse Onderwijsbureau.
Bij de voorbereiding van de overdracht op 8 december, ontdekten de medewerkers op het Onderwijsbureau nogal wat verschil tussen salarissen van de ‘openbare’ en ‘confessionele’ leerkrachten in Amsterdam. Die leerkrachten waren immers ongemoeid gebleven bij de ontslaggolf in maart 1941, die het openbare onderwijs had getroffen. Anders dan hun ‘openbare’ collega’s, stonden ze niet op wachtgeld en evenmin op tijdelijke aanstellingen.
In de vergadering van 19 november 1942 stelde het nieuwe schoolbestuur daarom met spoed, een voorlopige salarisregeling vast, waarbij de 100%-betalingen werden afgevlakt en 70% van de oorspronkelijke wedden de norm werd, voor alle oudgedienden over de hele breedte van het nieuwe Joodse onderwijsveld, [dus openbaar én confessioneel]. Dat gold niet voor nieuw benoemden en herintreedsters, die kregen gewoon hun aanvangssalaris.
Over de maand september 1942 was nog door de gemeenten en de confessionele schoolbesturen betaald. Vanaf oktober 1942 kwamen de salarissen voor rekening van de Joodsche Raad.
Omdat de eerste tranche van het subsidie van 80 gulden per leerlingen nog niet door het Departement voor Financiën ter beschikking was gesteld en de Raad zelf overvallen werd door die honderden leerkrachten in heel land, moesten de salarisbetalingen over oktober, beperkt blijven tot relatief kleine voorschotten. Vanzelfsprekend dat de nieuwe regeling nogal wat gepruttel gaf, onder andere briefsgewijs van de schoolhoofden Simons, Hartog en van Tyn. [NIOD 182-105/019]. Onderwijschef Van der Velde had immers in zijn toelichting op de begroting voor het schooljaar ’42-’43 geschreven, dat uitgegaan werd van ‘handhaving van het door de leerkrachten tot dusverre genoten inkomen, echter behoudens enkele uitzonderingen.’
Die uitzonderingen betroffen dan, dat ‘de personeelsleden die recht op een wachtgeld hebben, dit wachtgeld ten volle zullen ontvangen en dat aan deze personen een salaris zal worden toegekend gelijk aan hun tegen-woordig salaris, voor zoveel nodig ingekort tot zodanig bedrag, dat salaris + wachtgeld tezamen niet meer bedragen dan het salaris laatstelijk genoten vóór het tijdstip, waarop zij op wachtgeld zijn gesteld’. [NIOD 182-163/053] Met andere woorden: niemand zou er op achteruitgaan, ten opzichte van de situatie in najaar 1940, dus voordat de ‘openbare’ leerkrachten uit het onderwijs waren verstoten.
Maar er moest wél bezuinigd worden, daarom zette van der Velde in op verkleining van de onderwijsteams :
‘Wij zullen het aantal leerkrachten in het Openbaar Onderwijs te Amsterdam moeten verminderen van 116 op plm. 70. Daar er 55 wachtgelders zijn, kunnen er slechts ongeveer 15 niet-wachtgelders in eerste instantie worden aangesteld.’ [NIOD 182-102/031]
Daar zat dus zijn ‘bezuinigingstruc’; met de bezetter was er inmiddels een akkoord bereikt dat wachtgelders in plaats van een wedde, hun wachtgeld konden behouden en dat werd gewoon uit ‘s Rijks kas betaald. [Voor de leerkrachten die niet meer aangesteld werden had hij ook een ‘truc’ om hun ‘sperre’ te behouden; ze kregen een onbetaald plek bij de Joodsche Raad, als ‘onderwijs-reservist’ of in het thuisonderwijs en in de ‘jeugdontwikkeling’ – voor kinderen boven de leerplichtige leeftijd].
Terwijl van der Velde zijn bezuinigingen probeerde te halen door verkleining van de teams, met grotendeels onbezoldigde wachtgelder, kreeg die ‘commissie van den Bergh’ toch de opdracht voor één uniforme salarisregeling voor de verschillende schooltypen, om verdere besparing op de personeelslasten te bewerkstelligen. Na een paar maanden delibereren werd begin februari 1943 ‘de salarisregeling voor het personeel der joodse inrichtingen van onderwijs in Nederland’ vastgesteld. Meteen met ingangsdatum 1 februari 1943 werden de salarisbetalingen aan de nieuwe regeling aangepast. [NIOD 182-282/015 ev] Maar het gedelibereer in december en januari ging niet zo zeer over die nivellering, maar of de regeling niet té sober was. Er werd aangedrongen op verhoging van de aanvangs-schaal en de toeslagen, maar tegelijkertijd werd gepleit voor matigheid, in het licht van de begroting over het tweede helft van het schooljaar.
Uiteindelijk werd de commissie het eens over verhoging van de wedde met zo’n honderd gulden [per jaar] en verlaging van de hoofden-toeslag [de meeste scholen buiten Amsterdam waren nauwelijks groter dan één klas, een hoofdentoeslag was dus overbodig]. Aan andere kant kwamen naast de gehuwde ambtenaar, ook ‘de ongehuwde ambtenaar, zowel mannelijk als vrouwelijk, en de gehuwde vrouwelijke ambtenaar’ voor de kostwinners-toeslag in aanmerking, en dat was ruimer dan de Rijksregeling waar een en ander op was gestoeld.
Maar toen de februari-betalingen waren ontvangen verstomde het geprutteld niet; nogal wat betalingen waren door die nieuwe regeling lager dan wat er eerder maandelijks door de gemeente was uitbetaald. Waarop het Joodse schoolbestuur deze groep leerkrachten compenseerde met bedragen die varieerden van zo’n 6 à 7 gulden tot voorbij de 25,- per maand. Dat waren best aardige bedragen op een salaris van nog geen 200 gulden per maand, en het werd ook nog eens uitbetaald vanaf februari tot het eind van het schooljaar
Vanaf hun ontslag per maart 1941 hadden de vaste benoemde leerkrachten op wachtgeld gestaan, dat na zes maanden daalde naar 70% van de laatste wedde. Dat was conform de ‘non-activiteitsregeling burgerlijk Rijkspersoneel’ [NIOD 120/014], zoals die vanaf november 1940 van kracht was.
Onderwijswet art 51-1 ‘ten laste van het Rijk wordt wachtgeld verleend, gedurende de eerste 3 maanden van 100% van de laatste wedde; de volgende 3 maanden, 85% en daarna gedurende vijf jaren 70%.’
In die eerste periode toen ze terug in dienst waren bij de gemeente Amsterdam, hadden de leerkrachten ondanks hun staat van dienst, een tijdelijke benoeming in de aanvangs-schaal, dus met een relatief lage wedde. Uiteraard werd dat bedrag verhoogd met toeslagen – indien van toepassing, voor kinderen, kostwinnerschap en het hoofdschap.
Voor ‘oudgedienden’ die vóór 1 maart 1941 bij de gemeente een vaste benoeming hadden, kwam er een aanvulling met een wachtgeld-toeslag tot 70% van de laatste wedde vóór het ontslag per 1 maart 1941.
Elke maand kreeg men éérst het wachtgeld-deel via de giro overgemaakt en tegen het eind van de maand volgde dan het feitelijke salaris.
[Al het Amsterdamse gemeentepersoneel had een rekening bij de Gemeente Giro – een sociaaldemocratisch initiatief uit 1917, die in 1977 fuseerde met de jongere Rijks’ Postcheque en Girodienst.
Na de overname van nog wat kleinere banken werd het de Postbank, de huidige ING-bank. Zo gezegd is de Amsterdamse Gemeente Giro de ‘oermoeder’ van de ING]
Alhoewel het nog tot half november 1942 duurde voordat de overdracht van scholen, leerlingen en onderwijzend personeel aan de Joodse Raad een feit was, werd de ingangsdatum van die overdracht gesteld op 1 september. En terwijl de ‘Erlass’ van de bezetter [zie hfdst 6 ] stelde dat het doen van betalingen aan de ontslagen joodse ambtenaren – zo ook het onderwijspersoneel, verboden was, werden de leerkrachten in die maand september gewoon nog door de gemeente uitbetaald.
De situatie was dus zo dat de tijdelijke aanstellingen van het gemeentepersoneel feitelijk per 1 september 1942 waren afgelopen. Men viel weer terug op het wachtgeld dat de gemeente namens het Rijk uitkeerde:
‘Het personeel wordt in gelijke functie over-gedragen en als zoodanig aanvaard [door de JR] Het ontvangt geen formeel ontslag, omdat het tijdelijk voor de cursus 942/1943 of zooveel korter als noodig is, was aangesteld. Het ontvangt een verklaring, waarin geconstateerd wordt, dat de betrekking geëindigd is wegens overdracht van de scholen aan den Joodschen Raad’. [SAA 5191-10836] De aanstellingen waren -zoals te lezen valt op de personeelskaarten [SAA 5191-9810 ev.] juist per september 1942 opnieuw verlengd.
Vanaf de overdracht aan de Joodse Raad was de situatie ten aanzien van de wachtgelders zo :
‘Het departement (van O. W. en K.) stelt zich op het standpunt, dat de wachtgelders (volle) wachtgeld behouden, buiten de f 80,- uitkering per leerling om.
Dit kan door de Joodse Raad worden aangevuld tot de bedragen van de oorspronkelijke salarissen’. [NIOD 182-107/61]
Deze regeling hadden de onderhandelaars van de Joodse Raad dus bij de bezetter weten te bedingen; er was dus sprake van een ‘tweede geldstroom’ richting het joodse onderwijs; naast dat subsidie van 80 gulden per jaar per leerling, [lees hfstk 9] waren er de wachtgelduitkeringen, via de gemeente.
Met de salarisregeling van 1 februari 1943 werden de drie categorieën opnieuw gedefinieerd:
Ten eerste alle personeelsleden op de confessionele scholen, die daar al werkzaam waren voor september 1941. Zij ontvingen een salaris tot de hoogte van dat wat een collega in het openbare onderwijs uit wachtgeld-bron ontving, dat kwam dus neer op 70% van het salaris.
De tweede categorie waren de ‘gemeentelijke’ wachtgelders; die kregen uitsluitend dat wachtgeld en dat was 70% van hun laatste salaris voor maart 1941 en dat werd niet door de Joodse Raad maar door de vorige werkgever (de gemeente) uitgekeerd, namens het Departement.
En de derde categorie waren de nieuw aangestelde leerkrachten (herintreedsters en pas-afgestudeerden), daar die allemaal bij de gemeente slechts de aanvangs-wedde hadden, behielden ze die nu ook, met als voorbehoud dat dat niet meer dan die 70% wachtgelduitkering mocht bedragen.
Feitelijk ontvingen de wachtgelders dus geen inkomen uit hun werkzaamheden ten dienste van het onderwijs aan joodse kinderen, behalve dan een paar tientjes die in een aantal gevallen, als compensatie boven op het wachtgeld kwamen.
Vanzelfsprekend was het in het belang van het Joodse schoolbestuur dat er zoveel mogelijk wachtgelders voor de klas stonden, die stonden daar immers zo goed als gratis.
Kort samengevat kwam de regeling er op neer dat onderwijzers en onderwijzeressen, met hoofdacte, 1485 gulden [‘sjaars] ontvingen, dat gold ook voor jongere leerkrachten. Voor het hoofdschap kwam er een toeslag van 300,- bij en als je kostwinner was (man of vrouw) kreeg je een toeslag van 180,- en tot slot kwam er per kind nog eens 150,- bij; dat gold ook voor pleeg- en stiefkinderen. Allemaal uiteraard bedragen per jaar.
Deze bedragen en toeslagen waren de norm, als je als wachtgelder of in het confessionele onderwijs (met dat maximum van 70%) onder dit bedrag bleef, kreeg je een compensatie tot de hoogte van dat bedrag.
De bezetter had inmiddels als maatregel afgekondigd dat joden niet meer dan 250,- gulden netto per maand als gezinsinkomen mochten ontvangen. [verordening 58/1942] De Joodsche Raad verplichte haar personeel een machtiging af te geven waarmee het inkomen boven die 250,- werd afgestort bij bank Lippmann, Rosenthal en Co – later bekend als ‘Duitse roofbank’.
Dat was, althans voor de leerkrachten in het lager onderwijs, een symbolische maatregel. Een nieuw aangesteld schoolhoofd, met echtgenote en twee kinderen ontving volgens de salarisregeling, zo’n 190 gulden per maand en zelfs de bestbetaalde ‘oudgediende’ schoolhoofden ontvingen in november 1940, dus nadat ze in de wachtgeldregeling terecht kwamen, een maandwedde van plm 280,- bruto, inclusief toeslagen.
[de lezer die inmiddels ‘groot onrecht’ constateert, verzoek ik even geduld te hebben – in 1945 besloot de gemeente tot rechtsherstel; alle betrokkenen of hun nabestaanden kregen de inkomensverschillen over de periode november 1940 tot aan mei 1945 keurig gecompenseerd – en dat gold niet alleen de joodse leerkrachten, ook gemeentepersoneel dat in het verzet en/of onderduik was gegaan werd financieel rechtsherstel verleend.]
Bij het Stadsarchief Amsterdam, zijn de personeels-kaarten van het gemeentelijk onderwijzend personeel bewaard gebleven, zo ook die van de lager onderwijsleerkrachten die op de Amsterdamse openbare joodse scholen waren benoemd, in de cursus ’41-’42 en zelfs ook van die enkelingen die nog in augustus/september ’42 er aan toe werden gevoegd.
De kaarten zijn digitaal te raadplegen,
toegangsnummer 5191
– 1. archief Afdeling Onderwijs
– 1.2. bijzondere onderwerpen
– 1.2.1. PERSONEEL
– en dan 98810 t/m 10070
Dat zijn de stamkaarten vast personeel.
het zijn er zo’n 60 duizend.
Die van het tijdelijk personeel en van de vakkrachten zoals gymnastiek en handwerken, zitten resp. onder 9780 e.v. en 10441 e.v., maar de tijdelijke joodse aanstellingen zitten bijna allemaal onder 98810 e.v.
Elke leerkracht heeft doorgaans meerdere kaarten, al naar gelang de lengte van de staat van dienst. De joodse leerkrachten hebben naast de grote kaarten, meestal ook nog kleine kaarten, die werden gebruikt voor tijdelijke aanstellingen.
Op de hoofdkaart van de aanstelling eind jaren ’30 cq begin jaren ’40, staat bijgeschreven:
‘Ontslagen m.i.v. 1 Maart 1941 bij beschikking dd 21 Febr. 1941 Z 3147 Ve/41 v.d. Rijkscomm. voor het bezette Nederl. gebied (No 967O. ’41)’
Dat staat links op de kaart en daarnaast staan dan de gegevens van de laatste aanstelling vóór het ontslag (school en aanvangsdatum).
Op de kaart vind je meestal ook zoiets als ‘vertrokken, onbekend waarheen’ en/of gegevens van het overlijden, althans in die periode.
Tussen de grote kaarten zitten dus ook kleine kaarten, met gegevens van de aanstellingsperiode vanaf sept ’41. Ook daar staat vaak de sterfdatum en op de achterzijde, gegevens van het gezin.
Als iemand terug in dienst van de gemeente is gekomen zitten er ook nieuwere grote kaarten, die dus beginnen in 1945. En daar waar sprake is van rechtsherstel staan de berekeningen doorgaans rechts op de grote kaart, in rode inkt.
Ik raad je aan alle kaarten van een persoon eerst zorgvuldig te bestuderen alvorens er conclusies aan te verbinden, temeer daar (ook hier) de boel bepaald niet compleet is.
V rechtspositie
Commissie van den Bergh had naast het opstellen van de salarisregeling, ook tot taak een rechtspositie-reglement te ontwerpen. De leerkrachten in het openbaar onderwijs, zowel als dat van de confessionele scholen, kenden uiteraard een goed reglement waarin hun rechten en plichten waren verankerd. Maar met de overgang naar de Joodse Raad viel deze rechtsbescherming weg, vanzelfsprekend dat het joodse schoolbestuur zich tot taak stelde, haar nieuwe medewerkers een vergelijkbare positie te bieden Bij de salarissen had men al moeten inleveren, er leek geen noodzaak dat ook te doen met de rechtspositie.
In de vergadering van 1 october 1942, stelde het schoolbestuur gemakshalve vast dat de rechtspositie van de leerkrachten ‘gelijk is aan die van het overige personeel van de Joodse Raad’. [NIOD 182-102/057] Dat klonk vrij vanzelfsprekend tot men erachter kwam dat, dat ‘overige personeel’ helemaal geen rechtspositie-reglement kende; het bestuur van de Joodse Raad haastte zich vervolgens een commissie in te stellen die belast werd met het ontwerpen van ‘een regeling voor het personeel van de Joodse Raad alsmede van de onderwijskrachten’. [NIOD 182-102/057] Die commissie ‘van de Rechtspositie van Onderwijskrachten’ werd ook voorgezeten door professor Gerard van den Bergh, maar dit keer schoven naast Isaac van der Velde, ook de algemeen adviseur van de Joodse Raad Meyer de Vries en ‘huisnotaris’ Eduard Spier aan.
Binnen een maand lag er een eerste concept, alleen voor het onderwijzend personeel.
De regeling was grotendeels gebaseerd op (en verwees naar) de bestaande onderwijswetten en omvatte slechts drie velletjes kwarto. [kwarto is 20,3 x 25,4 cm – dwz ongeveer A4] Maar er werd tenminste het een en ander geregeld rond benoeming, salarisbetaling, ontslag en positie.
De toelichting bij dit stuk omvatte evenzo drie velletjes; voorzitter van den Bergh schreef daarin óók iets over wat nergens in de tekst van het reglement aan de orde kwam: de aansprakelijkheidspositie van de onderwijzer jegens zijn/haar leerlingen, i.v.m. schade door en aan de leerling toegebracht.
In het Burgerlijk Wetboek is deze aansprakelijkheid neergelegd bij de werkgever en is de onderwijzer als diens verlengde gevrijwaard, maar zoals van den Berg opmerkte was de Joodsche Raad ‘juridische een fictie’ [en dus geen werkgever]. Dientengevolge was de leerkracht, met het zetten van zijn handtekening op de benoemingsakte, feitelijk zijn eigen werkgever en dus ten volle aansprakelijk.
Van den Berg kwam niet met een oplossing voor dit obstakel, wel met de waarschuwing dat ‘er voldoende toezicht moet worden uitgeoefend, maar zelfs dan zijn ongelukken niet altijd te voorkomen’
[NIOD 182-278/019] Denkbaar is dat juist dat zinnetje, de constatering dat de Joodsche Raad juridisch gezien niet bestond, de denkrichting van deze kleine commissie heeft doen kantelen. Nauwelijks was het concept ‘regelen van de rechtspositie voor het onderwijspersoneel van den Joodsche Raad’ in de commissie besproken of er verscheen samengebracht op slechts één kwarto-velletje een geheel nieuw, krachtig en beknopt reglement, dat door van den Berg zo werd gemotiveerd:
‘Buitengewone omstandigheden eisen buitengewone regelingen. Het is rondweg onmogelijk behoorlijk materieel recht – tenzij als eens schoonschijnend geheel van niet te handhaven bepalingen – in een reglement neer te leggen, wanneer iedere maand, ja iedere dag en ieder uur geheel nieuwe toestanden brengt, althans brengen kan.
Gaat men nochtans tot codificatie over, dan staat men voor het betreurenswaardig alternatief of het uiterste minimum aan bevoegdheden toe te staan of noodgedwongen werkeloos toe te zien, hoe de mooiste papieren rechten door de stormwind der tijden spelenderwijs worden uiteengeblazen’.
De oplossing moet gezocht worden in formele waarborgen, in de garantie van een billijkheid-rechtspraak door goed mannen, die het algemene vertrouwen genieten. Dàn kan gevoeglijk met een minimum aan geschreven recht worden volstaan, dàn past het recht zich automatisch aan aan nieuwe omstandigheden.’ [NIOD 182-278/071 in handschrift van vdB]
Het nieuw ontwerp omvatte slechts een paar punten, samengebracht op één velletje waarbij de voornaamste luidde ‘de wettelijke voorschriften voor het onderwijzend personeel van het openbaar onderwijs te Amsterdam omtrent de rechtspositie bepaalde, vindt dienovereenkomstig toepassing, voor zover niet de bijzondere toestand van het joodse onderwijs en wisselende tijdsomstandigheden redelijkerwijs anders moeten doen beslissen’
Het andere belangrijke punt was, dat de leerkracht die zich in ‘zijn recht geschonden of gekrenkt acht’ zich tot ‘een scheidsgerecht’ kon wenden. [NIOD 182-130/126]
Schoolbestuur en Joodsche Raad gingen direct akkoord zodat de regeling vanaf 1 januari 1943 van kracht werd. Meteen ook installeerde de Joodsche Raad het bedoelde scheidsgerecht, met die professor van den Bergh en de juristen Gomperts en Kisch. Alle drie hadden ze niets met het onderwijs van doen, maar zowel Kisch als Gomperts had wel een (werk)-relatie met de Joodsche Raad, waardoor er in het schoolbestuur twijfel ontstond over de onafhankelijkheid van dat scheidsrecht.
Bij het confessionele deel van het schoolbestuur (Izak Jacobson en opperrabbijn Philip Frank) viel bovendien die verwijzing naar de gemeentelijke rechtspositie niet in goede aarde. Uiteindelijk bleef alleen het scheidsrecht overeind en werd er een akte van benoeming (per persoon) gehanteerd, zoals die gebruikelijk was bij de vier confessionele lagere scholen in Amsterdam. En dat alles onder het motto ‘Buitengewone omstandigheden eisen buitengewone regelingen’.
VI instructies
En dan was er nog de kwestie van al die regeltjes en instructies die het Nederlandse onderwijs [ook toen al] bij elkaar hield; uiteraard moest de joodse scholen daarmee worden opgetuigd. En dat was het werkterrein van die andere adviescommissie, die voor ‘onderwijs-technische vraagstukken’
Half sept 1942 was die al ingesteld, met de boodschap
‘Er zullen zich bij deze overdrachten een aantal vraagstukken van onderwijs-technische aard voordoen, waarover de leiding van het onderwijs aan Joodse leerlingen zich gaarne zal laten voorlichten door een college van deskundigen’. [NIOD 182-280/001]
Die deskundigen, uit alle geledingen van het joodse onderwijs in Amsterdam waren de onderwijzeressen Dien Hamburger-Monas [school nr 8], Marie Eveline Lyons [Joodse kweekschool], Suze de Vries [directrice van Det-nijverheidsschool] en de onderwijzers Salomon Elte [rector Joods lyceu]), Jerohm Hartog [hoofd school 7], Hartog Jacobs [directeur confessionele HBS] Andries de Jong [Joodse HBS], Henri Leuvenberg [Talmud Tora-school A], A. D. Mesritz [directeur Davids-nijverheids-school] en Dane Simons [hoofd Joodse Mulo]. Herman Aa van het onderwijsbureau was secretaris, en onderwijsinspecteur Bartels, de voorzitter. [SAA 5191-1407/449]
Meteen, bij de start kreeg de commissie het reorganisatieplan voor het Amsterdamse onderwijs voorgelegd, waarbij een strikte geheimhouding werd afgedwongen. Het ziet er naar uit dat het college van deskundigen daarbij echter niet veel opmerkingen had in te brengen. De reorganisatie is doorgevoerd zoals in het plan werd voorgelegd.
Vanaf de decembervergadering gaat het hoofdzakelijk over de reglementen en instructies voor het Joodse onderwijs.
Die waren door het onderwijsbureau opgesteld en grotendeels gebaseerd op de bestaande regelementen en instructies in het Amsterdamse onderwijs. Dat varieerde van een document voor de ‘schoolvergadering’ en instructies voor het onderwijzend personeel tot ‘statuten voor de oudercommissie’. Meteen al in die decembervergadering veegt Dane Simons, hoofd van de nieuwe joodse Muloschool, de vloer aan met al die regelingen en merkt op dat ‘in dezen tijd deze regelingen geen zin hebben’. [SAA 5191-1407/449]
Maar bij de stemming haalt zijn voorstel om alles te schrappen het niet [er zijn er nogal wat die zich onthouden van stemming] terwijl voorzitter Bartels de onrust in de commissie probeert te sussen door de hoop uit te spreken dat de huidige toestand zich zal stabiliseren en dat het verstandig is nu juist zo normaal mogelijk te doen.
Ook in de volgende vergaderingen gaat het bureau gestaag door met het voorleggen van concepten; hier en daar worden die door de commissie een beetje aangepast en uiteindelijk allemaal gesanctioneerd.
Het hele pak aan reglementen en instructies kon vervolgens door het Joodse schoolbestuur worden vastgesteld, het was toen al 15 april 1943.
In een van de laatste vergaderingen werd er nog één nieuw reglementje toegevoegd, dat voor de kinderbegeleidsters; een nieuw fenomeen binnen het joodse onderwijs:
‘De taak der kinderbegeleidsters bestaat uit het geleiden van kinderen naar en het afhalen van school’
In de instructie wordt duidelijk aandacht geven aan ‘bijzondere omstandigheden’ – waarbij de mogelijkheid bestaat dat de school gesloten wordt. De begeleidsters moeten er dan zorg voor dragen dat de kinderen worden afgeleverd aan ouders, voogden of verzorgers; zij mogen in geen geval de kinderen alleen achter laten. [SAA 5191–1407/449]
In die map 1407/449 bij het Stadsarchief zitten [oa]
de volgende reglementen:
– reglement voor de joodse scholen
– instructie voor het onderwijzend personeel
– reglement voor de schoolvergadering
– oudercommissies en ouderraden
– schoolparlement voor de scholen in Amsterdam
– regelement voor de bijeenkomsten van de hoofden
– instructie voor hoofden en onderwijzeressen en helpsters van de Joodse Voorbereidende scholen
– voorschrift onderwijzend personeel in geval van verhindering in de waarneming van hun taak ten gevolge van ongesteldheid (hier wordt ziekte bedoeld)
– regelement inrichtingen voortgezet onderwijs
– huishoudelijk reglement voor de inrichtingen voor voortgezet onderwijs
– instructie voor directeur en leraren Joodse Kweekschool
– bepalingen voor joodse leerscholen voor het oefenen in de praktijk van het lesgeven
– verzuiminstructie (voor alle scholen)
Juist in die maanden dat het joodse onderwijs keurig geregeld is met instructies, reglementen, aanstellingen, scheidsrecht en regelmatige salarisbetalingen, dringt de buitenwereld onverbiddelijk de scholen binnen.
In de schoolbanken blijven steeds meer plekken leeg, ook in de onderwijsteams vallen gaten. Zodra een leerkracht niet meer ‘smorgens op school verschijnt, stopt de salarisbetaling abrupt. ‘Zij die zich nog in Nederland bevinden’ worden voorzien van voedselpakketten.
Het onderwijsbureau heeft steeds meer moeite vervanging te regelen voor de opengevallen plaatsen in de teams, zoals op de scholen 2, 7, 9, 14 en 15, waar ook de schoolhoofden verdwenen zijn, en eigenlijk is zo’n vervanging ook niet meer nodig.