ontjoodsing van het onderwijs
inleiding
Half augustus 1941 krijgen de ouders van de Amsterdamse joodse leerlingen bericht van het stadhuis dat hun kinderen ‘niet langer op de thans door hem bezochte school worden toegelaten.’
Het verbod gaat in op 1 september, zo staat het ook in de dagbladen van 30 augustus. Enkele weken later kunnen deze kinderen terecht op van gemeentewege speciaal voor hen opgerichte joodse scholen. Voor de Afdeling Onderwijs van de gemeente Amsterdam is het een stevige reorganisatie; er moet voor ruim de vierduizend joodse openbare lagereschoolkinderen afzonderlijk onderwijs worden georganiseerd. Er worden scholen opgeheven, verplaatst of samengevoegd; een aantal is van de ene dag op de ander ‘verjoodst’, daar worden juist de niet-joodse kinderen niet meer toegelaten.
Die verjoodsing treft niet alleen de kinderen; de bezetter heeft immers ook bepaald dat joodse kinderen alleen maar les mogen krijgen van joods onderwijspersoneel. Een ware benoemingencarrousel komt op gang, waarbij niet-joodse leerkrachten van die verjoodste scholen worden overgeplaatst en een honderdtal joodse onderwijzers en onderwijzeressen, weer in dienst van de gemeente komt, nadat ze een half jaar eerder juist ontslagen waren vanwege hun joodszijn.
Vanaf het begin werkt de bezetter ernaartoe dat het joodse onderwijs onder het beheer van de Joodsche Raad gaat vallen, de bedoeling is immers dat óók het onderwijs aan joodse kinderen buiten de maatschappij wordt geplaatst en dat de joodse gemeenschap zelf de zorg en financiering van de scholen gaat dragen. Het duurt echter tot najaar 1942 voordat de overname door de Joodsche Raad een feit is en er een Joods schoolbestuur en onderwijsbureau is ingesteld voor alle Joodse scholen, ook die buiten Amsterdam.
Ondertussen zijn vanaf in juli 1942 de transporten naar het oosten op gang gekomen en is het leerlingenaantal aanzienlijk gedaald.
Het joodse onderwijsbureau sluit een aantal scholen, ook omdat de bekostiging door de bezetter, niet toereikend is om alle scholen in stand te houden.
Nauwelijks is deze herschikking in januari 1943 afgerond of de grote razzia’s in mei en juni, veroorzaken een bijna volledig ontvolking van de scholen.
Uiteindelijk, over de zomervakantie van 1943 heen, is er nog slechts één schooltje over, met een kleine honderd leerlingen. Met de laatste grote razzia op 29 september 1943 komt het openbare joodse leven in Amsterdam tot stilstand, dat geldt ook voor het onderwijs aan joodse kinderen; iedereen is weg, naar het oosten of in de onderduik.
Ik hanteer ‘de bezetter’ als verzamelnaam, maar het waren natuurlijk gewoon mannen, Duitse mannen en Nederlandse.
Ik zet hier de belangrijkste op een rijtje, met als eerste natuurlijk Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart, de rechtstreekse vertegenwoordiger van Hitler, für die besetzten Niederländischen gebiete en zijn General-kommissar dr. Friederich Wimmer, die namens hem met het Joden-vraagstuk was belast. En dan was er de Beauftragte dr. Hans Böhmcker, het regelrechte verlengstuk van de Reichs-kommissar, für die stad Amsterdam. Dit drietal vul ik aan met nog drie hoofdrolspelers, de Generalkommissaren Hans Rauter, Fritz Schmidt en Hans Fischböck, waarvan de laatste over de overheidsfinanciën ging. Dat waren allemaal Duitsers, de bezetter dus.
Maar zij werden bijgestaan door min of meer loyale Nederlanders, ambtenaren in Den Haag op het Departement van Opvoeding en op (de Afdeling Onderwijs van) het Amsterdamse stadhuis.
Want (anders dan wat wij nog geen eeuw eerder in ‘de Oost’ deden) de bezetter bouwde in Nederland geen eigen bestuursapparaat op.
Een paar namen springen er dan uit, die van professor Jan van Dam, vanaf november 1940 Secretaris-generaal op het Opvoedings-departement in den Haag en die van Edward John Voûte, sinds maart 1941 Regeerings-commissaris (burgemeester) voor Amsterdam; maar ook die van Johan Smit wethouder voor Onderwijs en zijn directeur D.r W.L. Hendriks, die leiding gaf aan de gemeentelijke afdeling Onderwijs.
Zij stonden in direct contact met de bezetter, droegen diens bevelen ter uitvoering op aan hun ambtenaren en vervulden zo een cruciale rol bij de ontjoodsing.
Het verhaal zoals ik dat hier vertel, berust deels op brieven, concepten en besluiten van met name Voûte en van Dam, opgesteld door hun loyale ambtenaren, doorgaans als gevolg van een bevel of opdracht afkomstig van de bezetter.
In het najaar van 1942, zodra het onderwijs aan joodse kinderen in opdracht van de bezetter aan de Joodsche Raad is overgedragen, verdwijnt het gemeentelijke apparaat grotendeels uit beeld.
De Joodsche Raad vestigt een schoolbestuur met een onderwijsbureau dat alle taken die daarvoor bij de gemeente berustten, op zich neemt.
Vanaf dat moment maakt de loyaliteit van de gemeente-ambtenaren jegens de bezetter, plaats voor die van de bestuurders en medewerkers van de Joodsche Raad.
Misschien is ‘loyaliteit’ een te hard oordeel en moet ik ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ schrijven, jegens de (in aanvang) ruim elfduizend leerplichtige joodse kinderen in heel Nederland en hun ouders, opdat deze kinderen ‘über die normale Ferienzeit hinaus nicht länger als etwa vier Wochen unbeschult bleiben.’ zoals Seyss-Inquart in augustus 1941 had bevolen.
Naast het verhaal van mijn vader Laurens Janszen
[een kleine heldendaad], is het mijn eigen kleine geschiedenis, [lees ‘eerst dit’] die me bewoog om eens grondig uit te zoeken hoe het zat met al die joodse kinderen die in augustus 1941 zonder pardon uit hun klassen werden verstoten, als onderdeel van die vreselijke machine die ook over Nederland rolde.
In de volgende hoofdstukken beschrijf ik deze geschiedenis van het ontjoodsen van het Nederlandse onderwijs nogal grondig – ik nodig je uit het helemaal tot je te nemen; dat kan bij stukjes en beetjes maar ook in één keer; het zijn slechts zo’n 50 duizend woorden.
De Duitsers vallen in mei 1940 Nederland binnen, de regering wijkt uit naar Engeland. Na een paar dagen oorlog vestigt Adolf Hitler in Nederland een bezettingsmacht met dr. Arthur Seyss-Inquart als zijn directe vertegenwoordiger; zijn titel is Reichskommissar für die Niederlanden.
Hij vestigt een Aufsichtverwaltung (toezicht-houdend bestuur) dat toezicht houdt op de Nederlandse bestuurlijke organisatie.
Elk departement wordt – bij ontstentenis van de minister, geleid door de Secretaris Generaal (SG) of de Directeur Generaal (DG), Nederlanders die Duitsgezind waren (doch niet persé lid waren van de NSB). Terwijl Ausichtverwalters met de titel General Kommissar deze SG’s en DG’s in de gaten hielden; niets kon geschieden zonder hun toestemming. Seyss-Inquart benoemde er vier : Fishböck, voor Finanz und Wirtschaft; Rauter, voor Sicherheitswesen; Schmidt voor besonderen Verwendung en Wimmer, voor Verwaltung (bestuur) und Justiz. (in het Nederlands hadden ze de titel Commissaris Generaal). Wimmer behartigde ook ‘het Joodse vraagstuk’.
In september 1940 wordt het bestuurlijke toezicht verder uitgebreid door de benoeming van Beauftragten voor elke provincie en voor Amsterdam apart, met de titel Beauftragte des Reichskommissar für die stad Amsterdam.
Dr. Hans Böhmcker wordt op 16 september 1940 benoemd, hij vestigt zich aan het Museumplein; later wordt hij opgevolgd door Doktor Werner Schröder.
Bij aanvang van de bezetting werd het ministerie voor Onderwijs, ambtelijk geleid door Secretaris Generaal G.A. van Poelje – na een ‘incident’ in september van 1940 werd hij ontslagen en tijdelijk opgevolgd door mr. H.J. Reinink.
Op 26 november 1940 werd professor dr. Jan van Dam benoemd, hoogleraar Duits aan de Universiteit van Amsterdam. Van Dam was geen NSB’er, maar pro-Duits uit hoofde van zijn professie, hij bleef de hele oorlog de hoogste baas.
Maar in een zijkamertje zat ‘ministerial-rat’, dr Schwartz, als een soort toezichthouder namens het Duitse bestuur.
Overigens, omdat er geen minister was, werd de ambtelijke organisatie ‘Departement’ genoemd en bij de benoeming van van Dam gesplitst in enerzijds ‘Opvoeding, Wetenschap en Cultuur-bescherming’ (dat dan iets later Kultuur-bescherming werd) en anderzijds ‘Volks-voorlichting en Kunsten’. De NSB’er Goedewaagen werd de SG van dat nieuwe departement.
gemeentebestuur Amsterdam
Vanaf 1921 was Dr. Willem de Vlugt burgemeester van Amsterdam. In 1931 werd de fractievoorzitter van de SDAP, Emanuel Boekman, wethouder voor Onderwijs.
Met onderbreking van 1933-1934 (toen de sociaal democraten niet meeregeerden in de stad) bleef Boekman wethouder tot de meidagen van 1940, toen hij zich samen met zijn vrouw van het leven benam. Wethouder Arbeidszaken Kropman nam de onderwijs portefeuille erbij.
Burgemeester Willem De Vlugt (1872-1945), en de wethouders Bossevain, Kropman, Boeken, van Meurs, Rustige, Franke worden begin maart 1941 door Seyss-Inquart uit hun functies gezet. Vervolgens wordt Edward John Voûte (1887-1950) benoemd als regeerings-commissaris voor Amsterdam. Hij kreeg de bevoegdheid wethouders te benoemen. Dr. J. Smit, voordien rector van het Hervormd Lyceum in Amsterdam, wordt dan de nieuwe Onderwijswethouder.
Er wordt nogal vaak geschreven dat het ontslag van burgemeester de Vlugt en diens wethouders werd ingegeven als ‘straf’ voor de Februaristaking, die immers enkele dagen eerder plaatsgreep. Seyss-Inquart had echter al per verordening bepaald dat alle colleges van B&W in heel Nederland, per 1 maart 1941 het veld moesten ruimen.
Vanaf maart 1941 worden de besluiten niet meer genomen door het college van Burgemeester en Wethouders, maar alleen door de Regeeringscommissaris cq de Burgemeester.
Het heet dan ook ’uit het boek der besluiten van de Burgemeester van Amsterdam’ (of den Regeeringscommissaris voor Amsterdam) en de stukken waren niet meer in de ‘wij’ vorm maar allemaal ‘ik’. Per 1 september 1941 vaardigt de bezetter een nieuwe gemeentelijke bestuurs-regeling uit. Vanaf dat moment is het weer gewoon ‘de burgemeester van Amsterdam’ en worden de besluiten en uitgaande stukken weer mede ondertekend door de gemeentesecretaris
En nota bene : op het Departement en op het Amsterdamse stadhuis werkten uitsluitend Nederlandse ambtenaren, de meesten waren niet persé pro-Duits, een enkeling wel.
[SAA 5191: 7337/1003 en 7438/3400]